| |
| |
| |
Het drama
Groote Vrouw Nacht, euphrone moeder Nacht, nu plooiën
uw leen'ge vingren rust om mijn moe gode-zijn.
En mijn gestild oog ziet uw effen handen glij'n
door 't ruim vol sterren, over 't doek van ruste-glooiën
goed om mijn gode-zijn. En mijn gestild oog ziet
het recht gebaren-gaan van uwe welige armen
en van uw lenden, waar 't vergane licht om vliet
van de' almen sluiër melk, in teederlijk erbarmen.
En 'k zie uw wit gelaat van wijsheid, en 't gewaad
van zwarte haren om uw barens-zware leden;
en 'k zie den ronden kreis der vele sterren glijden
om uwen duistren schoot en om uw wit gelaat...
de wereld waarde om mij in nooit-bevroede reizen,
wijl ik uw oogen tóe voor míjn bange oogen zag;
en mijn gedachten, zwaar van 't lastige over-peizen,
verbeidden, gansch den nacht, den planen zonne-dag.
Maar nu 'k uw kalmen blik van wéten mag aanschouwen,
nu voel 'k de wereld-reize' een peis om mijn gedacht'
verbreiden: als een kleed van droomen, dat ge zacht,
o vrouwe, om mij kwaamt vouwen bij 't goed ruste-vouwen,
o Groote Vrouwe-moeder Nacht...
Maar neen... 't Was naakte schijn ten spiegel van de luchten.
o, Mijn bedrogen geest, 't en is niet waar; schoon beeld
dat mijn begoocheld hoofd in 't hopen had geteeld;
heerlijke bloemen-bloei vergaan in wrange vruchten;
groot' hemel-zoen die op het voor-hoofd kóud me blijft;
arm-naakte schijn die 'k rijp van heil voor 't oog zag varen...
- o groote Vrouwe Nacht, uw ríllende adem drijft
door mijne koude lede' en door mijn maegre haren...
't En was niet waar: het was een zoete zoeve droom
sinds lange in mij een dróom; een glans naar nieuwe landen
die 'k mocht beseffen, reeds zag broeiën uit de lenden
van mijn trouwe Aarde, en zich verbreiden, warm en loom
van de' almen slaap waaruit een vrede waar' geboren,
naar horizonnen milde goedheid, in den schroom
| |
| |
der goden die om zich het heil'ge voelen gloren.
En Ik waar' groot geweest in 't altijd-stijgend pleit
van hóoge feiten die 'k zou leiden door de dagen,
van góede menschen die, bevroedend de Eeuwigheid,
in vreê de wâ van leve' en sterven zouden dragen;
Ik ware groot geweest, en schoon; ik waar' de Tijd
geweest, waaruit véel goede tijden zouden klaren; - -
't en mocht niet zijn... o Nacht, uw ril-gure adem snijdt
door mijne koude lede' en door mijn maegre haren...
- 't En was niet waar. En 'k weet me alléen ten duur'gen nacht,
gelijk een vreémdeling voor 't aangezicht der spheren;
gelijk een sterke vorst die sterft van lang begeeren
wen hij de zonne ziet en zich den meester dacht. -
Ik dacht: ik ben de groote vorst der rijpe daden
die 'k heb gezaaid in 't ruim, tot werelden; ik ben
de heer, daar ik den ploeg van 't wegend Nood-lot men;
daar ik mijn schoudren met ál 't Moeten heb beladen
van de eeuwige eeuwen; - daar ik meester zijn wíl, pal
in mijn stoer willen... 'k Dacht: ik wil ook Váder wezen,
en op mijn voor-hoofd zult ge zoete zangen lezen,
als herder-liedren voor uw kudden, o Heelal, -
uw zilvren kudden sterren langs luciede wegen.
En 'k dacht: zóo zal 'k de Minnaar zijn door góede Macht.
En 'k zag de liefde-daad die me ernstig tegen-lachte
en 'k voelde de'eersten zoen mijn aanzicht tegen-stijgen...
En 't oude lijden tiert gelijk een wilde bloem
en drinkt zich sterk en bral aan mijn gemarteld hopen...
- Mijn wil kon tusschen ons den harden muur niet sloopen,
o Vader, en mijn daad van slechtheid en uw doem
pletten mijn hoop van heil met groote harte-slagen...
'k En zie den hemel-dag, mijn ópen dag, niet dagen.
'k Zie slechts het pijn-tooneel van dezen nacht, en 'k voel,
in 't eindloos lijden waar 'k als in een baaiërd woel,
slechts mijn gedóemde daad die 'k als een lijk moet dragen.
- En 'k ben alléen om het te dragen...
- o Strijd-kracht, die me waart ten zege in mijne daad,
(zag ik de schepping, daar ik blij kwam, zich niet welven
| |
| |
van wijde vreugd? zag ik in 't vredig lucht-gelaat
de groeiëns-glimlach niet die glimlachte in me-zelven?
was ik niet sterk, al is de daad gevloekt, van macht
die star broeide in den wil en open-sprong in 't wagen?)
- o Strijd-kracht, die me door het hard werk hebt gedragen
en die me bremstig spoorde in mijn vernielens-jacht:
kende ik u nú in mijn noeste armen, in 't begeeren
van mijn noest lijf, dan waar'de wereld - adem: zwoeg
door 't zwerk der wolken, - in éen zwaai stoer óm-geploegd;
en 't nieuw Heelal zou Ik de wet van vrede leeren...
- En gij, die weet dat ik alleen sta: ziet mij aan
en spreekt; was ik de Góede niet, en niet de Dader
der Eenheid, waar ik ál uw wandlen in vergader? - -
Waarom dan hebt ge mij met eenzaamheid belaên?
Ik die de Vader was, die gíj zoo dorst verlaten,
- gíj, mijne schóone werken, die wijd-heerlijk zijt
als gouden torens op de schoudren van den Tijd,
als blijde tuinen van den Dag, o schóone daden;
- en gíj, troost-huizen voor mijne oogen, kallem licht
dat mijne handen vóor mijn vreugde droegen, bogen
van eêlheid, in den nacht door mijn liefde gebogen:
sterren, rust van mijn hart, vreê van mijn aangezicht;
- en gíj, verborgenheên der wereld, die 'k door-waarde
en schiep tot nieuwe sphere', en die te pralen staat
gelijk de groote Zon in stadig vuur-gewaad;
- en gíj, de Moeder; gij, de Vrouwe; gij zware Aarde;
- - zelfs Gíj, zware Aarde...
o Wijze Tijd, geloof dat ik u minne, en love
met liefde uw goedheid, goude' en zoete als d'hemel-tenten
over de veil'ge rust der aarde van de Lente,
in de meêwarigheid der avonde' en der hoven.
En hoven, rijper dan de dage', en avond-schoon,
en bloesem-rijk gelijk de sterre' in zomer-nachten,
ontloken uit mijn liefde als uit een droom, en wachtten
uw enklen liefde-blik tot een'ge liefde-kroon; -
| |
| |
en hoven wiessen uit mijn loven, als paleizen
van zomersappen-pracht en herfst'gen vruchten-peis;
en boomen zag men, vol-geblaêrd, ter zonne rijzen
gelijk de zonne-zelf ter middag-stede rijst; -
en hoven breidden, gelijk weiden, hun tapijten
van groene-zoenend zon-gezaai op zoden loof,
en dragen, 'lijk de zee de klare zonne-zijde,
de zware wonne-wâ die 'k om hun schonken woof. - -
o, Hoven bloeiën, hoven bloeiën: zie mijn oogen
en zie mijn lippen, die als vlamme-bloemen zijn
en laaië vruchten, heet van míjne liefde-pijn,
- en zie mijn leden, moe van úwe liefde-logen...
o, Hoven wijde liefde;... en ik bemin u, Tijd,
en gíj - vergeet dat ge me eens mindet...
... Herinner u den eersten liefde-nacht. -
De wereld was een bed van nieuwe lamm'ren-vacht,
zóo stil, dat ik om mij mijn adem hoorde beven
door de' almen zomer-nacht van nieuw-omwijdend leven.
Veel duistre boomen die ik zag, als domen, loom
op de eeuw'ge kerk der nachtelijke pleinen, zongen
een zeer stil lied, met fluister-zoete blader-tongen;
en 'k hoorde de' éersten zang en 'k leefde de' éersten droom;
- wen groote sterren waren in den nacht, die zonken
trage en trage, éen voor éen, ter ongeziene zee
die 'k wist vér om me, en op wier wijd-gelijnde reê
de bare' als moe gezucht van mensche-monden klonken...
Ik was gelukkig als een dorp in deemstering.
Ik lag, bewogen-blijde en -ernstig, de oogen open
te staren in de maan die lane aan lane hing
van stralen in mijn krone haar, met dauw bedropen...
Dan, door het ritsel-stille van den liefde-nacht,
zijt gíj gekomen in uw breede manne-macht.
Gij kwaamt, gewachte bruidegom, naar míj getreden;
het dreunen van uw tred door-sidderde mijn leden.
Uw armen braken door de bosschen 't heilig pad
waar-langs uw maagdlijkheid naar mijnen boezem trad.
Als koren-velden golfde uw adem door de luchten.
Ik luisterde, en ik hoorde dat uw lippen zuchtten
gelijk de lente-dag door de open velden zucht.
| |
| |
Een lied wies uit uw mond gelijk een jonge vrucht,
en 'k hoorde uw neurie-stem gelijk een stillen donder. -
o Nacht, o goede Nacht van 't eerst-geweten wonder
dat ik nu weêr zie, daar 't me vredig tegen-lacht...
Toen spraakt ge déze woorden in den liefde-nacht:
‘Waar is de Vrouw die 'k zal beminnen, wijl de velden
nu bloemend zijn ter komst van nieuw-gebeelde helden
die Ik wil vormen uit mijn krachten, - Ik, de Tijd
die nu ter Bruid ga voor de vrucht der Eeuwigheid?...
Ik ben zoo góed in dezen nacht, en 'k voel me groeiën
gelijk de sphere' in dezen nacht: het wassend bloeiën
van groote liefde is als véel rozen in mijn borst...
Mijn lijf is jong, en gloeit gelijk een zonne-dorst,
en 'k weet niet wat ik glanzen zie in d'heemlen... Schaaûwen
van groote boomen over-waden de landouwen
en rusten over de Aard, die kallem-sluimrend ligt
onder de deken van de schaaûwe' en 't mane-licht;
over de zuivere Aard die wit is in de klaarte
der sterren 'lijk een eindelooze leeljen-gaarde;
de welige Aarde in hare maagdlijkheid gestrekt
gelijk het jonge dier dat in de zon zich rekt;
o de Aarde, schoon en zwaar in daden en gebaren
van hare leden: reede kelken voor het baren;
de Aarde, in het open bed van 't golf-gelijke haar; -
en hoe de zomer van de schepping blaakt in haar
naar roode herfsten die hun zadende oogsten breiden:
gewijde vruchten van de wereld en de tijden;
o de Aarde, klaar tooneel van eeuw'ge spelen, maagd
die in hare oogen 't visioen van 't Worden draagt
en in haar boezem Werklijkheid van nieuwe daden;
o de Aarde, die me opeens de meren openbaart
van hare pracht die door het bremstig brein me vaart
gelijk een stroom door 't land; - o Vrouw, gevonden Gade,
o Aarde, Toorts en Spiegel, o mijn Bruid, o pralende Aard:
Ik hoor het stijgend barens-lied dat door de schepping vaart;
de Tijd wil aan uw lijf zijn bloed-gespannen lijf verzaden!’
... Toen was ik zóo beklemd en zóo gelukkig, en ik zag,
met de oogen toe van heil, een stoet van klare beelden
in zachte lijne' en zoef geruisch, zwellend van weelde...
| |
| |
'k Ontsloot mijne oogen, en het scheen me dat ik lag
in eene deining van traag heen-varende stroomen;
mijn leden waren loom als moe van geve', en zwaar
als droegen ze ál de zon van 't heele zonne-jaar;
de boomen schenen aan mijne oogen gouden boomen
en hun gezang scheen aan mijne ooren úwen zang...
o Liefde, - ik had uw kusse' als kelken op mijn wang,
als dauw'ge lelie-kelke'; o Liefde, - ik had uw handen
die op mijn schoudren als twee felle vlammen brandden;
en gansch uw lichaam ging aan 't branden, in 't geprang
van uwe borst op mijne borste', o blijde pijnen.
Toen laagt ge, en beet mijn voor-hoofd, en ik lag
en - was gelukkig als een veege zomer-dag
als de avond purper maalt de oneindelijke pleinen...
- En héev'ger pijnen wiessen in mijn boomend lijf
dat werd gelijk een berg die berst tot laaië meren.
Rood was de wereld in mijn razend-snerp begeeren
en distels brandden om de lenden van het Wijf,
| |
| |
Ge zijt gelijk een schoone dood in eeuwigheid;
een zoet en zalig sterven, kalm in eeuwig duren;
de matte vleugel-slag der henen-strijkende uren
zal, in zijn wijken, wieken door de tijde', o Tijd.
En dóor de tijden in uw eeuwigheid herboren,
zult ge, allem-schoone dood, een eeuwig wórden zijn,
o Tijd, o Dageraad waar-over de uren glij'n,
o de eeuw'ge morgen naar het nimmer avond-gloren;
- gij zijt gelijk een stem die wijd-verbreidend gaat
naar de' eindlooz' horizon van ongemeten landen;
gij zijt een verre zee die haven heeft, noch stranden,
waarvan het tij naar de ongeweten haven slaat;
gij, bruidegom; gij maat der heil'ge Min die leven
kon baren in den schoot der doode oneindigheid,
- gij zijt de herder van het ál-zijn; o, ge zijt
de Vader van de Daad die 'k door 't Heel-al voel beven,
wijd door de tijde', o Tijd...
Van vóor 1897
|
|