| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Niemand meer dan een journalist heeft de kunst, of de kunstgreep, van het ‘passer du grave au doux, du plaisant au sévère’ te verstaan. Scherpe en geestige, fijne en verrassende overgangen te vinden, van den os op den ezel te springen met de gratie van eene Petersburgsche ballerina; het waagstukje van een ‘looping the loop’ tusschen de kolken der diepzinnigste beschouwing en de zonbeklaterde klimmen der hoogste fantazie uit te voeren met den glimlach en het sierlijk pommadehaar van een beroepsakrobaat: ziedaar, den eersten eisch dien wij ons te stellen hebben, willen wij de voldoening smaken, de verduldige goedkeuring van den lezer te smaken.
Gelukkig levert de kaleïdoskoop, het mikrokosmos dezer tentoonstelling niet alleen allerlei verscheidenheid op: de vernuftige inrichters ervan bieden me zelfs het verbindingsteeken, dat de tegenstrijdigste zaken verzoent. Niet alleen ontmoet men op de tentoonstelling al het menschelijke, waar die gulzigaard van een Terentius de totaliteit van smaken wilde: het meest anitinomische wordt hier tegenover elkaar gesteld, en het aanwenden, door het tentoonstellingsbestuur, van sprekende contrasten, bezorgt den verslaggever deze vreugd, dat hij zich van den last der moeilijk-te-vinden transitie ontslagen ziet.
Vandaag wilde ik u spreken over iets heel droefs en iets heel verkwikkends, allebei van zelfden aard. Het zal hier gaan over huisarbeid en arbeiderswoningen. En nu weet ik niet wie ik er om danken moet: maar beide onderwerpen heeft een goede fee, of een vernuftig architect, of den een in medewerking der andere, zoo voorgesteld, dat ik ze, met nauwelijks mijn hoofd te keeren, in een halven cirkel overzien kan; en des
| |
| |
te meer treft het contrast van wat het heden ons aan treurigs toont en de toekomst ons aan vreugde belooft. Zoodat het middeltje, dierbaar aan Victor Hugo, der onderling-strijdige voorstellingen me voor de hand ligt, en ik mijne hersenen de marteling van het zoeken mag sparen.
Huisarbeid.
Als men, bij 't beeld van de oneindige ellende die ons hier in onaanzienlijke krotten, streng op de werkelijkheid afgekeken, ten toon wordt gesteld, - als men er bij denkt dat Vlaanderen, dat de streek dezer zwarte miserie, eens ‘den graanzolder van Europa’ heette; dat, te dien tijde, tegen onze weelde aan granen en deugdelijk lijnwaad, de Lombarden ons de pracht der Oostersche weefsels aanvoerden; dat Engeland ons wol zond, en lood en tin, en kolen en kaas, dat Ierland en Noorwegen - altijd tegen onze schatten, - ons leverden huiden van bokken, die, gelooid, gedreven en verguld, de huizen der patriciërs bekleedden; dat het volk, tegen zijn noeste nijverheid en den naarstigen bouw van zijn land, zich op zware schepen aanzeulen zag vette zwijnen en vaten gerookten haring uit Denemarken; dat burgers, tegen 't laken van volders en wevers bezorgd, droegen bont uit Zweden en Bulgarije, zilver uit Spanje, goud uit Hongarije, zijde en brokaat uit Italië en Tartarije; en dronken den wijn uit Frankrijk, Duitschland en Griekenland; en aten olijven, vijgen en rozijnen uit de zeven Hiberische koninkrijken, dadels uit Noord-Afrika, en hun spijzen kruidden met specerijen uit wondere, ongehoorde landen.
Als men erbij weet - al is de ‘graanzolder van Europa’ later het ‘slagveld van Europa’ geworden - dat nergens een leven van barstenden rijkdom, van brutaal hoewel geniepig genieten, van materieele en stompzinnige geneugte, van verholen en gesloten teeren of van koppig bedrijven der zeven hoofdzonden
| |
| |
heerscht, als in de kleine steden van Vlaanderen: echte burchten, waar enkele heeren den arbeid der boeren en minderen van uit de omliggende vlakten draineeren, ophoopen, en in de noodtijd verkoopen tegen ongehoorde prijzen - dit is vooral voor landbouw en veeteelt waar;
als men weet, dat nergens minder intellectueele bezorgdheid heerscht dan onder de groot-burgerij der groote steden zelf, van 't negociedrijvende Antwerpen, van het nijvere Gent, van de weeldestad Brussel waar aan niets anders gedacht wordt dan aan geld, geld, geld, en waar dan ook geld te vinden is, zooveel geld verteerd als geld gewonnen;
als men heeft bewonderd, dat Vlaamsch-België, niettegenstaande alllen tegenspoed, niettegenstaande geestelijke achterlijkheid, niettegenstaande gebrek aan durf, in de oogen van gansch Europa een luister heeft behouden, bijna gelijk aan dien onzer Middeleeuwen; dat wij aangeteekend staan als een welvarend volk, als een gelukkig volk;
- en als men dan vaststellen moet (men kan niet anders) dat wie van die welvaart, van die weelde, van dat geluk genieten, het gedeeltelijk doen ten koste van de gedweeë, nederige, inschikkelijke huisnijverheid; van den zeeldraaier en den vlaswever, van den mandenmaker en den haarsnijder, van den sigarenmaker en den schoenmaker, van de kantwerkster, de handschoenstepster, de stroovlechtster, de bloemenmaakster, de wittegoednaaister, de dasmaakster; allemaal arbeidslui, die of zaken van eerste nut of weeldeartikels vervaardigen; waren dus van zékeren afzet en goedbetaalden verkoop; maar die ter prooi staan van den groothandelaar, van denwelken iederen dag de korst brood afhangt, daar zij, de werklui, het corporatieve leven der middeleeuwsche gilden niet meer kennen, waar de groothandelaar meê af te rekenen had en dat een betere verdee- | |
| |
ling der winsten verzekerde; - arme afgetobden, die zelfs niet steeds de keus hebben tusschen huisarbeid en geregeld werk in de fabriek, waar men minder werkt en meer geld wint; en aldus, jaar aan jaar, zonder verzet, zonder opstand, de kankerende wonde blijven aan het weêlderige Belgische lichaam, - als men daaraan denkt, dan is men, in zijn welvaart, beschaamd om zooveel ellende...
En die wonde is heelbaar nochtans, en met licht-te-vinden geneesmiddelen. Maar ze is eene wonde die tevens in hare gapende leelijkheid onderhouden blijft... Denkt niet dat ik maar eenigszins overdrijf; verdenkt me vooral niet van vooringenomenheid of partijdigheid. De liberale burgemeester van Brussel, Adolf Max, heeft aan deze tentoonstelling gewerkt, naast den Dominikaner monnik Rutten en den socialist Kamiel Huysmans. Er moest, er moest eene huivering door den lande gaan om zooveel onderworpene ellende; er moest verbetering komen in het levenslot van deze nederige en geduldige, maar zeer bijzondere en zeer voorname meêwerkers aan de nationale welvaart. De beste mannen uit de drie staatkundige partijen hebben het hoofd bijeen gestoken; ‘ons werk is een werk van goede trouw’, zei burgemeester Max in de openingsrede tot deze tentoonstelling, ‘men zal er zich van overtuigen, als men ziet dat in ons inrichtend komiteit benevens elkander gevonden worden de onzijdige mantel van een staatsambtenaar, de klerikale pij van een pater, de phrygische muts van een petroleur, en de deftige jas van den laatsten vertegenwoordiger van het doctrinarisme, uw nederigen dienaar: en uit die samenwerking is het schrikkelijke beeld ontstaan, dat ik gisteren weêr in de zon zag staan blakeren: het ellendige huisje van den zeeldraaier te Hamme; heel het gezin leeft in één klein kamerken; vader en zoon werken samen, 't zij aan de lange touwbank voor de deur,
| |
| |
't zij in het stalletje, door slechts één kleine opening verlicht, waar ze, onder het lage schuine dak, in de stikkende kafwolk, de hennep twijnen: beide arbeiders werken elk 78 uren in de week en winnen 18 frank; - het stroobedekte krot van den wever van fijne batist, te Heule, arbeidend in een hokje dat nauw groot genoeg is voor zijn getouw, en die, als hij met zijne vrouw, die de spoelen opwint, 120 uren heeft gewerkt, tot 28 frank kan winnen; - de haarsnijder van Zele, die zijn gevaarlijk werk - het drogen en plukken van konijnenhuiden voor het maken van vilthoeden - tusschen bed en keukenvuur doet, en waarvan gansch het gezin, vader, moeder en kinderen, samen 60 frank wint, als elk gezin ervan 60 uren heeft gewerkt....
Deze opsomming zou te lang worden, indien ik met beschrijven voortging. Laat me u alleen nog zeggen dat eene Brugsche kantwerkster voor 72 uren arbeid de som van 9 frank ontvangt; dat de handschoenstepster van Idderghem voor 48 uren werk 10 frank krijgt; dat de Brusselsche witgoednaaister 90 uren werkt voor 15 frank en de dasmaakster voor 12,50 frank; dat de stroovlechtster van Glens met 63 uren arbeid drie frank verdient. Al deze meisjes werken aan duurverkochte luxusartikelen. Is het te verwonderen, bij zulke loonen, dat de opkooper en de voortverkooper gemakkelijk fortuin maken?... En met de mannenstielen gaat het nauwelijks beter: een sigarenmaker van Geeraerdsbergen krijgt 13 frank voor 72 uren arbeid; een Leuvensch schoenmaker verdient in een zelfden tijd 17,50 frank; een mandenmaker van Themsche 19 frank. En ik kan het niet genoeg herhalen: dit alles voor waren van allereerste nut en verbruik of van overtollige weelde, in België doorgaans duurder verkocht dan in Holland...
Wat echter misschien nog erger is dan deze lage loonen:
| |
| |
de voorwaarden waarin gearbeid wordt. Gij kunt denken of de gezondheid gebaat wordt door de levensomstandigheden, die ik u hierboven aanwijs: in de stad is het in dergelijke gevallen niet beter gesteld; om nog te zwijgen van wat de zedelijkheid er bij verliest.
Daarom kan verbetering van de werkerswoning al heel veel bijdragen tot wijziging in die toestanden. Zelfs zonder hooger loon, zal weldra de huiswerkman gezonder, blijder, ordentelijker kunnen wonen. De beweging tot het bouwen van werkmanshuizen vanwege staats- of gemeentebestuur neemt dagelijks toe. Brussel en voorgeborchten stelden vriendelijke voorbeelden ten toon, vlak over de onafzichtelijke stulpen der tentoonstelling van huisarbeid, in een der rustige hoekjes der expositie. Ook landen als Duitschland, Engeland, Frankrijk, Luxemburg lieten er gezellige, en zelfs schoone huisjes bouwen. Die huisjes kan men huren tegen 18 à 35 frank ter maand: eene huur die werkelijk gering is.
Maar verbetering brengen langs dien kant volstaat niet: het is niet voldoende, de arbeiders betere woning te bezorgen; men moet hunne menschelijke waardigheid ook langs eene andere zijde inzien, door hun werk beter, naar betere verhoudingen tusschen den verbruiker en den rechtstreekschen voortbrenger, te bezoldigen. De tusschenpersoon, groothandelaar en winkelier, staat op al te ongehoorde wijze tegenover beiden. Daarin trachten de beste Belgische oeconomisten, tot welke partij ze ook behooren, verandering te brengen. Daar zal de tegenwoordige tentoonstelling zeker toe bijdragen.
N.R.C., 12 Augustus 1910. |
|