| |
| |
| |
Hollandsch-Belgische toenadering
III
Brussel, 28 Juni.
Vandaag dan had, onderbroken door een eetmaal - natuurlijk! - op de tentoonstelling de eigenlijke conferentie onder de afgevaardigden van de twee landen plaats. De agenda, die in schijn niet zoo belangrijk was als die der tweede conferentie in den Haag, maar niettemin punten bevatte die voor beide landen van bijzondere beteekenis zijn, werd - het moet te hunner eer gezeid - door de leden met heel veel zorg, met echte wijding afgehandeld. En wij, die, bij den aanvang, vreesden, dat van de Hollandsch-Belgische commissie niet meer was te verwachten dan platonische wenschen - ook ik ben niet altijd een optimist - bekennen thans dat, als de twee regeeringen maar meewillen, de oeconomische toenadering van de twee volkeren weldra geen herschenschim meer zijn zal.
Het eerste vraagstuk gold verlaging van het Nederlandsch-Belgisch telefoontarief. Hierover knip ik het volgende uit het zeer belangrijke rapport van de heeren A. van Rijckevorsel en P. Olivier:
De aanleg der steeds meer ingewikkelde telefoonlijnen vermeerdert nog de reeds hooge kosten van eerste inrichting, welke iedere telefoondienst medebrengt.
Dit alles werkt ongunstig op de kosten van eerste inrichting en exploitatie der telefoon. Slechts de vooruitgang der wetenschap kan hierin verandering brengen. Het is de voornaamste reden van bestaan der betrekkelijk hooge telefoontarieven, vooral voor internationale verbindingen.
Niettemin is het een feit, dat alle regeeringen zich zooveel
| |
| |
mogelijk beijveren deze te verlagen. Ook is het onbetwistbaar, dat het tegenwoordige Nederlandsch-Belgische tarief niet meer beantwoordt aan de behoeften van het steeds toenemend telefonisch verkeer, evenmin als aan de uitbreiding aan de lijnen gegeven.
Ernstige tegenstand schijnt niet te vreezen. In beginsel is men het er volkomen over eens, dat het tarief aanmerkelijk verlaagd moet worden. Doch deze verlaging kan alleen dan worden verwezenlijkt, wanneer men rekening houdt met het verschil in de wijze waarop beide Staten de telefoon exploiteeren, en het evenwicht dat zij tusschen hunne buitenlandsche tarieven moeten bewaren.
Ziedaar de twee voornaamste punten van het vraagstuk. Grondgebied en bevolkingscijfer in aanmerking genomen, staat het bovenaan en buitendien blijkt, dat het telefoonverkeer zich van 1907 op 1908 op onvergelijkelijke wijze heeft ontwikkeld. Wanneer het telefoonverkeer tusschen beide Staten zulk een omvang heeft verkregen, niettegenstaande het bovenmatig tarief van 3 frank per gesprek van 3 minuten, dan is dit het gevolg van steeds toenemende economische en persoonlijke betrekkingen. En onder deze omstandigheden is tariefverlaging niet alleen eisch, maar kan zij ook verwezenlijkt worden zonder gevaar voor het evenwicht der financiën. Waar het Belgische telefoonnet geheel in handen is van den Staat, is de natuurlijke grens voor deze eventueele tariefverlaging het Belgisch binnenlandsch tarief, want in geen geval is van België te vergen, voor het internationaal verkeer een lager tarief toe te staan dan het binnenlandsche van 1 frank per gesprek van 3 minuten. Nochtans zou men kunnen bepalen, dat het tarief op 1,50 fr. - 75 cent - werd gebracht.
De publieke opinie in België zal een dergelijke regeling
| |
| |
slechts goedkeuren, indien het Nederlandsch grondgebied in zekeren zin en op voet van wederkeerigheid met het Belgische wordt gelijk gesteld.
Het feit, dat meer gesprekken in België worden aangevraagd dan in Nederland en de vorige in het rapport aangehaalde redenen, verhinderen voor het oogenblik de verovering van dit toekomststelsel.
De eerste sub-commissie der Nederlandsche-Belgische commissie spreekt den wensch uit:
dat tusschen Nederland en België een overeenkomst moge gesloten worden, om het telefoonverkeer tusschen beide landen te bevorderen;
dat een verlaging van het Nederlandsch-Belgisch telefoontarief op zoo ruime schaal als mogelijk zou geschieden en ten einde de hervorming te vergemakkelijken stelt zij een tarief voor van een frank vijftig centiemen per gesprek van drie minuten.
De gewenschte overeenkomst zou in werking treden op een zoo mogelijk nabijgelegen tijdstip, hetwelk door de beide regeeringen te bepalen is.
Dit verslag vond in de vergadering algemeene bijtreding.
De heeren De Stoppelaer, voor Holland, de heer Verhaegen voor België, wijzen beiden op de groote noodzakelijkheid, het tarief te verlagen. De laatste is trouwens gemachtigd te zeggen, dat de Belgische regeering zeer bereid is, de verlaging toe te staan. En, daar het geen twijfel lijdt, dat de Hollandsche regeering voor België wel doen wil, hetgeen het reeds voor Duitschland deed, geloof ik wel dat we een spoedige oplossing der vraag mogen verwachten.
Het vervolgens behandelde punt kan daarop niet bogen. Het werd misschien wat voorbarig behandeld. Het blijft althans
| |
| |
een netelig, lang niet gemakkelijk onderwerp: eenmaking der fiscale rechten. Hierover bracht Jhr. van Doorn, na bestudeering van het zeer volledige rapport van J. des Cressonières, volgende besluitselen uit:
Het komt mij voor, dat voor de beantwoording der gestelde vraag de bijzondere belastingen, welke van de obligatiën of aandeelen geheven worden (zegel, registratie, successie) weinig afdoen. Zij treffen de houders dier stukken en zijn daarom wellicht niet zonder eenigen invloed op de circulatie, maar waar in beide landen in hoofdzaak geen onderscheid gemaakt wordt tusschen binnen- en buitenlandsche effecten, kan eene buitenlandsche maatschappij zich niet beklagen, dat zij door die belastingen in nadeelige positie tegenover binnenlandsche wordt gesteld.
Eenigszins anders is het gelegen met het Belgische patentrecht en de wijze van verzekering der heffing daarvan en de Nederlandsche bedrijfsbelasting.
Intusschen blijkt het bedrag dier patentbelasting voor vreemde maatschappijen niet anders te zijn dan voor Belgische, en is alleen de eisch, dat zij in België een verantwoordelijken gevolmachtigde moeten hebben, een bezwaar.
Ook kan het voorschrift der afzonderlijke boekhouding in de praktijk lastig zijn na te leven.
Daarentegen kan onze bedrijfsbelasting inderdaad ten gevolge hebben, dat eene Belgische maatschappij in Nederland hooger belast wordt dan eene Nederlandsche.
Is het nu gewenscht, dat de commissie op dit punt eenigen wensch uitspreke?
Ik zou haast willen zeggen dat de verschillen van te weinig beteekenis zijn om daarover reeds thans bezwaren aan de beide regeeringen kenbaar te maken. En voor den invloed, de moreele
| |
| |
kracht, welke van zulke wenschen behooren uit te gaan, moet men ook trachten ze tot praktisch terrein te beperken.
Waar nu de geheven belasting in België niet alleen de Staatsinkomsten raakt, maar ook die der provinciën en gemeenten, wat bij ons in de toekomst evenzeer het geval zal zijn, schijnt het mij niet zeer praktisch om alleen ter wille van gelijke behandeling de Regeeringen uit te noodigen haar belastingstelsel te herzien.
Evenmin schijnt het mij praktisch aan België te vragen haar middel tot verzekering der inning der belasting te laten varen tegenover Nederlandsche maatschappijen. Eerder zou bij mij de vraag rijzen of niet voor Nederland gewenscht ware een dergelijk voorbeeld na te volgen.
Mijne conclusie zou dus zijn om voorshands aan de gestelde vraag geen verder gevolg te geven.
Aangaande dit ontspon zich in de vergadering eene hooge en belangrijke discussie. De heer Wiener (België) is het met den verslaggever eens, dat gezamenlijke voorstellen uiterst moeilijk zijn. België is in deze zaak zoo liberaal.... dat vele rijke Hollanders zich, om fiscale voorrechten, in België komen vestigen. Met dat mooie liberaal zijn, zijn we op Holland erg ten achteren. Wij kunnen van Holland veel leeren. Wij konden er, tot eigen profijt, veel van overnemen. Daarom is het misschien genoegzaam - zooals trouwens de heer Heuznebicq (België) vraagt, - aan de conclusie van jhr. van Doorn geen gevolg te geven. Ook de heer Janson (België) is van meening dat meer dan ooit, de vraag aan de orde dient te blijven. Wij, Belgen, moesten eerst duchtig de Hollandsche wetgeving gaan bestudeeren, en trachten er ons voordeel mee te maken. De heer W.Th.C. van Doorn (Nederland) echter vindt, dat het in België zoo slecht niet is gesteld,... vermits zoovele Hollanders er hun
| |
| |
fiscaal vaderland van hebben gemaakt, al geeft hij gaarne toe, dat verder bestudeeren der zaak goede gevolgen kan hebben.
De zaak der octrooien geeft aanleiding tot eene, wel heel speciale, maar uiterst belangrijke woordenwisseling. Ik druk hier aangaande deze vraag het geheele verslag over van dr. Bos. Men merke op, dat dit verslag geschreven werd voor de aanneming, nu Vrijdag laatst, in eerste lezing door de Hollandsche Kamer van de nieuwe wet over deze stof. De heer Bos zegt:
Tusschen België en Nederland, beiden onderteekenaars van de Conventie van Parijs van 1883, en de latere wijzigingen daarvan, en die, tengevolge daarvan, elkaar reeds over en weer verschillende rechten waarborgen, ten aanzien van de gelijkstelling der onderdanen, de prioriteit van octrooiaanvragen, tijdelijke bescherming van uitvinders op tentoonstellingen, kan slechts eene nadere overeenkomst, ten aanzien van de octrooien van uitvinding, beteekenis hebben, ten opzichte van zeer enkele punten.
In de eerste plaats is daarbij te onderstellen de tot standkoming van eene Nederlandsche octrooiwet. Deze is waarschijnlijk en zeer aanstaande.
Ging de Belgische wet van hetzelfde beginsel uit als de nieuwe Nederlandsche wet en had ze, als deze, het vooronderzoek ten aanzien van de nieuwheid der uitvindingen, aan een speciaal daartoe ingericht orgaan opgedragen, dan zou er waarschijnlijk aanleiding bestaan voor eene overeenkomst, om de samenwerking bij dit kostbaar vooronderzoek te waarborgen tusschen de gelijksoortige organen. Dit is evenwel niet het geval, en het schijnt dat de kans op eene dergelijke wijziging in de Belgische wet gering is.
Had de Belgische wet uitvoerig uitgewerkt de licentieverleening, in het bijzonder de verplichte licentieverleening
| |
| |
(art. 34 van het Nederlandsche ontwerp) dan zou zeker daarin ook een onderwerp van overeenkomst kunnen gelegen zijn.
De vraag rijst, of niettegenstaande dit niet het geval is, toch een regeling tusschen de beide Staten mogelijk zal zijn ten opzichte van een enkel speciaal punt, dat voor beiden van belang is.
Volgens artikel 15 der Belgische Wet kan de houder van een octrooi niet eene geoctrooieerde verbetering, die een ander heeft uitgevonden, gebruiken zonder diens toestemming en omgekeerd. Tegen weigering van deze toestemming bestaat geen middel. Het Nederlandsche Wetsontwerp voorziet daarin in artikel 34 uitvoerig. Een soortgelijke regeling ware in België te treffen, waarbij in plaats van aan een octrooiraad, aan den rechter kon worden gevraagd het bevel om eene licentie te verleenen tegen een door den rechter vast te stellen vergoeding.
Dit onderwerp zou wellicht tusschen België en Nederland tot een overeenkomst kunnen leiden. Het is niet met het in België gevolgde stelsel in strijd. Voorts komt in het Nederlandsche ontwerp in artikel 50 de bepaling voor, dat het octrooi vervalt wanneer niet binnen vijf jaren de octrooihouder binnen het koninkrijk eene inrichting van nijverheid in werking heeft, te goeder trouw en in voldoende mate dienende tot vervaardiging van het voortbrengsel of tot toepassing van de werkwijze of verbetering waarvoor octrooi is verleend.
Voldoende is ook, wanneer eene dergelijke inrichting krachtens eene licentie in werking is.
Dit alles onder voorbehoud dat geldige redenen voor het ontbreken van zoodanige inrichting bestaan.
In de Belgische wet is krachtens het slotoctrooi van Brussel 1900 (wet van 9 December 1901) het vervallen van een octrooi na drie jaren mogelijk. Volgens artikel 23 moet anders
| |
| |
exploitatie in België ten hoogste binnen twee jaren plaats hebben. Bovendien vervalt het octrooi ook, wanneer na exploitatie van het octrooi in het buitenland, gedurende een jaar lang het octrooi in België niet geëxploiteerd wordt.
Deze laatste bepaling kan wegens hetzelfde slotoctrooi ook niet binnen drie jaren na de verleening van het octrooi in België worden toegepast.
Over de verplichting tot exploitatie in het eigen land en de voordeelen daar zijn de meeningen verdeeld. Duitschland is daarvan tegenstander en heeft ten aanzien daarvan met verschillende Staten overeenkomsten getroffen. De toetreding van Duitschland tot de Unie is eerst gevolgd toen in 1900 de termijn van vervallenverklaring op grond van niet-exploitatie, op ten minste drie jaren is gesteld.
Voor Nederland en België schijnt er geen reden te bestaan tegenover elkaar dien exploitatiedwang te handhaven. Exploitatie in Nederland of België of de koloniën en bezittingen moet dus voor beide landen voldoende zijn.
De subcommissie kan mitsdien door de Nederlandsch-Belgische commissie worden opgedragen de beide genoemde punten in studie te houden en te overwegen of het mogelijk is daarover eene overeenkomst te ontwerpen ten einde die het volgend jaar te behandelen, nu de Nederlandsche octrooiwet is tot stand gekomen.
De meeste leden zijn in deze zaak zeer pessimistisch. Zoowel jhr. de Brauw (Nederland), als de heeren Braun (vader en zoon), en Franck (België) zien eene oplossing alleen in een heel ver verschiet. Nochtans kon, meent mr. Franck, worden onderzocht, of een onderzoek gezamenlijk door beide volkeren kan worden ondernomen, en onder welken vorm. Dat onderzoek vindt senator Braun een zeer moeilijk iets. Alleen door beper- | |
| |
king van haar werkkring kon eene daartoe aangestelde commissie misschien eenig resultaat bereiken. De vraag is echter belangrijk genoeg, om aan de orde te worden behouden. Waartoe besloten wordt.
De vraag der wederzijdsche erkenning van de universiteitsdiploma's had aanleiding gegeven tot volgend besluit der bevoegde subcommissie:
De Nederlandsch-Belgische Commissie spreekt den wensch uit, dat een verdrag tusschen België en Nederland tot stand kome, volgens hetwelk de doctoren in de rechtswetenschap en de doctoren in de geneeskunde (of artsen) uit de beide landen worden toegelaten tot de uitoefening in het andere land van het beroep, waartoe hun diploma het recht geeft, door de enkele aflegging met gunstig gevolg van de in dat land voor de verkrijging van den effectus civilis van hun diploma voorgeschreven examens, welke examens slechts de strekking zullen hebben te onderzoeken of de voor de uitoefening van dat beroep vereischte kundigheden bij den gediplomeerde aanwezig zijn.
Deze wensch wordt toegelicht door Dr. Kiewiet de Jonge (Nederland). Met dezen is voorzitter Beernaert het lang niet eens: hij wenscht uitbreiding tot alle faculteiten, van wat hier alleen aan de rechten en geneeskunde wordt toegestaan. Prof. Paul Frédéricq (België) wijst echter terecht op het groote verschil dat er tusschen beiden bestaat in de universitaire studie, en in de voorbereiding, gymnasium of athenaeum, die deze ondervindt. Laat ons dus beginnen met de ‘praktische’ wetenschappen, waar onmiddellijk kan over worden beslist. Later kan dan wel worden uitgebreid. De heer Janson (België) is het echter met den heer Beernaert eens, en vraagt met Mr. Tydeman (Nederland) verder onderzoek der vraag. Als middenweg stelt mr. Franck (België) voor, dat de geldigheid van diploma's over
| |
| |
algemeene vakken zou worden erkend, maar dat de student over meer speciale, meer professioneele vakken een nieuw examen zou hebben af te leggen, als hij van land verandert. Deze zoo belangrijke vraag, des te moeilijker op te lossen, daar in Holland onze Middenjury niet bestaat, wordt, zoo ruim mogelijk gesteld, terug naar de sub-commissie verzonden, met opdracht, ze met meer stiptheid te beantwoorden.
En toen men zoover gekomen was, ging men eten naar de tentoonstelling, waar het uitvoerend comité een voedzaam déjeuner aanbood. Neen, er is nog geen enkel commissielid te Brussel van honger gestorven... Een bezoek dan aan het Hollandsch paviljoen, onder het vriendelijke geleide van den commissaris-generaal, jhr. van Asch van Wijck; en dan weer aan het werk.
Het volgende punt gold Scheepsrecht. De bevoegde sub-commissie heeft den wensch geuit dat de twee landen zouden samenwerken om tot een uitslag te komen. Zij heeft dus gevraagd ‘dat er eene onafhankelijke commissie van propaganda zou ontstaan, die ook Duitsche en Fransche leden zou tellen, en die voor doel zou hebben eenheid voor de scheepsverbanden en de voorrechten in zake de binnenscheepvaart, te bewerken’.
Deze wenschen hebben geen tegenstand ontmoet, ook niet onder de - nog slechts zeventien - aanwezige leden. Zoodat men bij dit laatste punt de zitting tot ieders bevrediging had kunnen sluiten, zoo de heer de Raet niet was afgekomen met een persoonlijken wensch van den heer Verhaegen (België) aangaande de visschersbevolking van Bouchaute. Dit punt werd tot de volgende vergadering verdaagd.
Op die vergadering zal worden gehandeld over:
1o | Vermindering van het telegrafisch tarief. |
2o | Overeenkomst aangaande verzekering der werkongevallen. |
3o | Centrale instelling tot vergemakkelijking van bankopera- |
| |
| |
| ties (clearing). |
4o | Brevetten. |
5o | Erkenning van sommige universiteitsdiploma's. |
6o | Voorschriften aangaande de rechtskracht van sommige akten. |
7o |
a. | De visschers van Bouchaute. |
b. | Invoer van beetsuikerpulp. |
c. | Invoer van gedragen kleeren. |
|
Na enkele woorden van hulde en dank, door de heeren Tydeman en Beernaert, ging de vergadering uiteen.
Men vond elkaar 's avonds terug in den Muntschouwburg, waar, voor een prachtige zaal, Gluck's Orphée, met mevrouw Croiza in de titelrol, gegeven werd. Het was een heerlijke vertooning, die zeker lang in het geheugen der Hollandsche commissieleden - in Nederland heeft men zelden gelegenheid, zulke voorstellingen toe te juichen - blijven zal.
En hiermede verklaar ik de zitting gesloten.
N.R.C., 30 Juni 1910. |
|