| |
| |
| |
[Aanvullingen]
[1906]
Het Gentsche ‘salon’
II
Ik schreef het u reeds: licht, niets dan licht, een warreling, een trilling, een zindering van licht, van schaterende zon. 't Is of onze schilders - de Franschen en Vlamingen vooral - het voorrecht hebben verkregen, dat alleen adelaars eigen is: zij vermogen, de zon in 't gezicht te zien... Dat men over deze heerschappij van lucht en klaarte niet klage: dit teeken van blijde gezondheid, - waar ze niet al te overdreven is: gezichtshypertrophie is ook een ziekte - komt ook den toeschouwer ten goede, die rechtstreekscher en meer onbevangen de natuur leert zien, en zich zelf aldus rijker maakt. Het vreezen der conventie - al dreigt deze ook al bij onmachtige volgelingen -, het streven bij de schilders naar persoonlijke visie, dwingt het publiek tot zelf-analyse, tot kritiek zijner eigen indrukken, en kwam er nu een diepzinnig en... verrezoekend aestheticus, die het in 't hoofd kreeg, over de ‘ethiek van het impressionisme’ te schrijven, hij vond zeker bouwstof, wandelend achter den rug van toekijkende bezoekers, in de, eerst spottend-afkeurende, daarna kritizeerende, eindelijk wel eens weigerig-toegevende gesprekken, die in een ‘salon’ van luministen gehouden worden: de massa die geen voorstelling heeft, dan dat de hemel blauw of grijs, de grond bruin, het gras groen is, in de vlakst-mogelijke kleuren en met de geringste afwijking, leert hier uit eigen voelen voorbijgaande impressies vluchtige beelden op te diepen; zij maakt er haar oogvlies aan gewend, beter te zien en 't geziene beter te bewaren; zij is bereid tot fijnere gewaarwording en tot meer genot ervan. Ja, het impressionisme is, beter dan het meer- | |
| |
rustige landschapschilderen van voor een twintig jaar, eene school van smaakloutering en kunstzin bij het volk, en van diepere vreugde om natuur en om leven; schijnt het ook niet verder dan tot oppervlakkig genieten te leiden: ‘de herinnering aan een ding is beter dan het ding’, wat zeggen wil: de herinnering
aan een schoon zonneschilderij kan rijker maken het gemoedsvoordeel dat men heeft aan een gelukkigen namiddag of aan een frisschen morgen... Dat men dan nog kome zeggen dat deze of gene pointillist een nutteloos manielijder is!...
Maar ter zake: wij zijn dus in een tentoonstelling van, hoofdzakelijk, landschapschilders, die voor 't meerendeel objectiviteit in hunne kunst tot het uiterste drijven, en aldus weleens gevoel aan gewaarwording prijs geven; meer van de weêrgave van 't onmiddellijke oogbeeld dan van 't uitbeelden der gemoedsontroering, door dit beeld gewekt, verwachten; het gevoel, bij den toeschouwer, aan verrassing, of vreugde, of weemoed, wakker maken, niet door het uitdrukkelijk uitspreken van eigen gevoel, maar door het streng uitbeelden van het natuurmoment, dat hun dat gevoel heeft gegeven. Aldus verschillen zij, die we gemakshalve impressionisten noemen - de schoolsbenamingen doen niets ter zake - van de meer subjectieve, meer bezonkene, meer decoratieve landschapschilders, die hier ook, hoewel minder belangrijk, zeer schoon werk ten toon stellen. Wij komen er naderhand op terug.
Natuurlijk is hij de beste impressionist, die het onmiddellijkst, in 't uitgedrukte moment, de diepte of de fijnheid van eigen ontroering geeft, tevens stipt de natuur nabootsend. Geen wonder dan dat, bij dit natuurlijk, immediaat criterium Emiel Claus en George Buijsse, naast - de vraag van het procédé ter zijde gelaten - Victor Gilsoul en Emmi Viérin zonder aarzeling innemen en boeien, dat hun werk dadelijk liefde en eerbied
| |
| |
afdwingt. Ik noemde reeds het werk der twee eersten onder 't beste dat dit salon oplevert. Minder interessant, minder nieuw en persoonlijk in de techniek, imponeert niet te minder Gilsoul door zijne gezonde degelijkheid, zijne geruste macht, rustig en verteederd in zijne Smeepoort te Brugge, rijk in de zonnige materie van het beeld uit Diksmuide; speelsch in 't glazurig avondbrons van zijne Oude huisjes in Holland: arbeid die wel wat oppervlakkig, wat minder doorzien dan van de voriggenoemden is, waar meer aan het toeval der kleur is overgelaten, maar die niet te minder door gemakkelijke meesterschap inneemt. Jonger, en vlakker in de verf, wint Viérin op hem eene prachtige breedheid, een meer-episch visioen van het landschap, minder in het fijne geestige Straatje dan in de grootsche Oude brug na te gaan, die van een zeer schoon schilder is.
Bij de school van Claus - een minder brutaal, minder wetenschappelijk pointillisme - sluiten zich een heele rij jonge kunstenaars aan. Oorspronkelijk gaat zij naar de kunst der eerste Fransche neo-impressionisten toe, die ook hier, tamelijk talrijk, zijn vertegenwoordigd: Maufra, één uiting van intens leven in twee schilderijen, waarvan vooral de Kreek van het oud Kasteel werkelijk grootsch aandoet; Guillaumin, wat droog, en mat vooral in de Middellandsche Zee te Agay, schoon echter, zonder voorbehoud, in Rijm te Crozant; Morisset, buitengewoon fijn en machtig in zijn kinderen aan de zee; Brugnot, ongelijk, maar zeer eerlijk in zijne Spaansche landschappen; Van Rijsselberghe, eindelijk, wiens landschap, Olijfboomen bij Nizza, hoe wonderlijk ook sommige deelen (het zicht tusschen de zware takken) zijn, het toch afleggen moet bij de verwonderlijke naaktfiguren waarover ik het reeds had.
De jonge Vlamingen nu, die van zulke meesters afstammen,
| |
| |
hebben echter bij Claus, naast evengroote natuurliefde en kunstgeweten, de natuur van hun eigen land teruggevonden: eene blondere, lichtere atmospheer; de nog wel scherpe, toch reeds in de diepten wazige een doomige lucht; de vaart van zondoorzegen, parelkleurige wolken; het eeuwige wisselspel in de verwe van weide en woud. Maar wat ze vooral van hem hebben geleerd, is onafhankelijkheid. Niet allen hebben zich kunnen losscheuren van zijn innemend voorbeeld. Enkelen echter zijn op weg uitmuntende schilders te worden, die eigen weg bewandelen, en de eerste onder dezen zijn Mevrouw Anna de Weert, Léon de Smet, Rodolphe de Saegher, en, minder bevrijd nog maar reeds heel knap, Mej. Jenny Montigny. Mevr. de Weert vooral toont een zeer schoon schilderij, van kleur zeer persoonlijk, van voorstelling breed, van gevoel zeer doordringend: een kille, blauwzilverige, wak-wazige Octobermorgen, die op de herstzon wacht. Van Léon de Smet is het, zuiver en distinctievol, een boschje van rille sparren waardoor de avondzon boort en schiet, 't metaalgroen der braambeistruiken doet blanken, de veen-rosse aarde belegt met gulden lanen, de hooge spelden maakt tot felle priemkens: een stuk dat aan beloften rijk, aan kunst reeds machtig is, en eene personaliteit laat vermoeden die benijdenswaard zal zijn. Rodolphe de Saegher heeft hooge boomen in den valavond, op een rozig getint sneeuwveld. Ik zeg niet dat dit een meesterwerk is, maar 't is van iemand die door zijn wil eigen vrijheid heeft verwonnen; - een wil die echter leidt naar styleeren, naar decoratief-worden waar het minder hoort, wat tot stijfheid en onstoffelijkheid voert. Mej. Montigny, zij, weet deze gebreken te ontgaan: zij is eene zeer goede schilderes, al is zij het minst-persoonlijk der vier genoemden; toch heeft ze een morgenlandschap, waarvan de achtergrond wat zwaar is, maar dat overigens door kieschheid en voornaamheid
| |
| |
uitneemt.
Na deze vier - waarvan drie onze Leiestreek bewonen, evenals Claus-zelf - volgt de reeks der, zooniet minderwaardigen, dan toch aan talent minder-uitgesprokenen, die echter nog goede, noemenswaardige schilders zijn, de ouderen als mevrouw en den heer Wijtsman, die, bij heel groote wetenschap, bij heel veel zin-der-kleur, droog en dor blijven, al heeft de heer Wijtsman hier een zijner beste werken: De Poel, vol kloekte; als Tremerie, die, wat vlokkig, wat onvast, een fijn-elegisch, droomerig schilder blijft; jongeren dan als Modest Huys, niet fijn genoeg in de kleur, wat aarzelend nog in de gekozen werkwijze, maar niet te minder vol beloften; Edmond Verstraeten, die Een dorp in den morgen toont, breed gezien en gedurfd gedaan, waar het wat kille vóor, dan echter afsteekt bij de stemmingsvolle atmospheer van den achtergrond; de Parijzenaar Dauchez, die oppervlakkig toch niet zonder fijnheid is; Roidot, wel heel breed, maar zelfs in 't klare wat vuil; Frans Verheyden, die macht met zwaarte verwart; Gillot, wattig maar delikaat; Frans Gaillard, wat al te materieel; Van Beurden, wat al te hard.
Meer aan de zijde van Gilsoul - ik heb hier de factuur in het oog - staan Door Verstraete, de ongelukkige Antwerpsche schilder, die hier een intens-gevoelden, machtig-geborstelden Ploeg door den avond heeft; Rul, die lomp wel, maar breed en mannelijk ziet en schildert; de oudere, Verheyden, die, hoe knap en precies ook, toch zwart, en zelfs in het kleurige dood blijft; de fijne naieve Isidoor Meyers, een onzer delikaatste meesters, die minutieus weet te zijn zonder kleinheid, evenals Van den Abeele, dien ik voor het gevoel gaarne naast hem plaats, en hier een verrukkelijk boschje in den hooitijd heeft; Mathieu, die wel eenigszins aan uwen Gabriël herinnert; Wiethase, vuil, maar van mise en page schoon; Opsomer, knap en breed, maar
| |
| |
zonder kloekte; Bernier, distinctieloos en zwaar; Posenaer, nog zeer los; anderen nog die, minder belangrijk, onder doen bij enkele sterke vreemdelingen: Pointelin, die, oud geworden, niets van zijne fijne, aristocratisch-kiesche kleur verloor; Demont, elegisch maar zeer conventioneel; Billotte, wat zwaar, maar vol innige zieletragiek; Austen Brown die, bij 't wonderschoon portret waar ik over sprak, twee nobele, grootsche avondstukken toont; Grosvenor, vol struische maar strenge macht; Luigini, stug maar karaktervol; Fritz Thanlow eindelijk, die in twee schilderijen veel zwakker is dan gewoonlijk, en in éen wel plezierig, maar toch al even nonchalant.
Aan zeestukken is er weinig meesterlijks. Uw Mesdag houdt nog de eereplaats; slechts Maurits Blieck, hoe jong hij ook nog is, is even breed van visie - hij heeft twee prachtige schilderijen -, en Frans Hens even zilverig-fijn. Bij hem is Richard Baseleer log, zonder grootschheid, is Farasyn geweldig zonder macht. En buiten dezen blijft er nog heel weinig over: de luchtige, maar onvaste Marcette legt het hier voor Mejuffer Hunter aan ernst en degelijkheid af. Jottrand heeft nog een knap stuk. En verder is er waarlijk niets het noemen nog waard.
Gelukkig vergoedt het aandeel dezer, die in 't leven of den slaap der stad het schoonheidsthema vinden dat wekt hun kunstenaarsgemoed, wat schaarsch en onmachtig, door de marinisten gezonden werd. Er weer zijn het hoofdzakelijk luministen, wier werk de aandacht trekt. Duhem, onder dezen, is, hoewel weinig kloek in de stof, de fijnste en de nobelste. Zijne stadszichten zijn elegieën, met een ondergrond van diepgevoeld leven; en slechts de Engelschman Morrice toont, in een heel intiem sneeuwtafereelken, evenveel ernstige lieflijkheid. Hunne wijze van zien, de noot van hun gevoel, deelt ook Cl. de Porre,
| |
| |
wiens Stil Weder herinnert aan uwen Witsen, aan onzen Baertsoen, met iets bij, dat wel van den schilder-zelf zal zijn. Bastien, heel uitvoerig en heel licht, is zoo plezierig als Cassiers, die in eene kloeke akwarel de haven van Hoorn, met haren zwarte toren, toont. En al dezen hebben de stad gezien, toen haar leven zou dommelen in den avond of in den winter, of rustig zijn, of eenvoudig en kalmpjes aangenaam. Maar zeer levend, in hare drukte van markt of foore, zagen ze Willaert - wat lichteloos, wat papierachtig in het stof, de waarde der verschillende bestanddeelen wat al te weinig onderscheiden -, en Piet - die in zijn markt van Lier al het desolate van te groote stadspleinen in de pover-lovende stedekens maalt -, en Hermanus - die ons 't levende Capri toont -, en Ensor, - wiens Oostendsche Vlaanderenstraat wel meer wemelen mocht -, Parves - wiens stadskermis wat al te zeer wemelt, hoe groot ook. En ik zou dit opstel eindigen op den machtigen, bijblijvenden, angstigen indruk dien Sauter's Finale liet - een zonderlinge droomstad in den diepen, vreemden avond, waardoor spookige en heel kalme figuren gaan, die men nauwelijks onderscheidt: een visioen dat u in de nawake aan blijft staren -, was het niet dat ik nog een eindwoord, een woord van weemoed wilde zeggen bij twee zeer schoone schilderijtjes: een zeer persoonlijk, kleur-machtig landschap, en eene Begraving in Vlaanderen, door den sneeuw, van arme boerenmenschen, zoo vol medelijdend gevoel dat gij 't niet onbewogen voorbijgaat. Deze twee werkjes zijn van een jong schilder, dien zeer weinigen hebben gekend. Hij heette Eloi Fourmy, stierf zeer onlangs, en was geen twee-en-twintig jaar oud....
N.R.C., 28 Augustus 1906. |
|