| |
| |
| |
[1929]
Kunst te Brussel
XLIX
De Brusselsche School
Brussel, Januari.
Op het oogenblik, dat ik dit schrijf, zijn er te Brussel, in het Kunstgebouw of ‘Palais des Beaux Arts’ alleen, en ik zwijg dus over de veertig tot vijftig andere gelegenheden die bomvol steken, niet minder dan een tiental tentoonstellingen open. Het Kunstgebouw is eene onderneming, die geen winst najaagt, maar dan toch in zekere mate den interest moet opbrengen van het kapitaal, het enorme kapitaal, dat er in betrokken is. Of dat ooit gebeuren zal? Men kan het betwijfelen. Voor de meeste exposities - niet alle - wordt entrée betaald, en van nu af aan schijnt het belangstellend publiek, vooral voor iemand als Bourdelle, den weg naar het Paleis voor goed gevonden te hebben. Maar dat publiek is uit den aard niet zoo heel groot, en het personeel van het gebouw, naast de andere kosten van onderhoud en verwarming, is het wel. De zeer bijzondere concerten, die in deze lokalen, welke voortreffelijk zijn, worden gegeven, hebben nog het oor niet van de liefhebbers. De lezingen, die er worden gehouden, zoo Fransche als Vlaamsche - in het Nederlandsch trad er onlangs Karel van de Woestijne op, met George Minne als onderwerp, en in Januari doet het August Vermeylen, die het over James Ensor zal hebben, die lezingen lokken nooit veel meer dan een honderdtal toehoorders. Dat zal beteren. Maar intusschen is het Kunstgebouw geen rendeerende zaak.
Het belet niet, dat het ons voor het oogenblik een
| |
| |
tiental tentoonstellingen biedt: belangrijke exposities van moderne Spaansche en van moderne Poolsche kunst, en voor de naaste toekomst een volledig ensemble van James Ensor, waarop een ensemble van Gustaaf van de Woestijne zal volgen. Tusschen in particuliere en groepstentoonstellingen, die wij heel gemakkelijk hadden kunnen missen, en die het ons hindert in het Kunstgebouw aan te treffen. Kan het bestuur daar iets aan doen? Ik vermoed, dat het, om bovengemelde redenen, gedwongen is, sommige van zijn zalen te verhuren, voorloopig althans.
Over al die exposities schrijf ik natuurlijk niet: zij zijn te veel, en zij laten mij te onverschillig, als zij mij niet ergeren. Ik kan het zelfs, uit onbevoegdheid, niet hebben over de zoogenaamd jongere Spaansche en Poolsche kunst: ik vermag ze in haar juist verband niet te situëeren; het ‘jonge’ ervan lijkt mij overigens nogal problematisch, en daar ik niet onvriendelijk wil zijn voor twee naties, die mij niet anders dan sympathiek kunnen of mogen zijn, onthoud ik mij maar liever. Het zou mij trouwens verwonderen, zoo deze tentoonstellingen niet eene Europeesche rondreis zouden ondernemen en dus ook Holland zullen aandoen: om alleen voor België bestemd te zijn, lijken zij mij wel wat uitvoerig en bont.
Maar over de tentoonstelling van ‘De Brusselsche School’ kan ik het wel hebben, omdat ik hier niet in den blinde hoef te spreken, en de schilders, die deze groepeering uitmaken, alle sympathie verdienen.
Wie hun, in de laatste veertien dagen, voor het eerst den naam van Brusselsche School heeft bezorgd, is mij vooralsnog een geheim. De heeren, meest vijftigers, zijn allesbehalve een geheim. De benaming zou trouwens aanlei- | |
| |
ding kunnen geven tot verwarring met een andere groep van menschen, die, nauwelijks ouder, zich in de eerste jaren negentig lieten gelden als vooral ontwerpers van groote lappen, waar de Wagner-muziek ten gronde aan lag, die later genrekunst beoefenden, daarna ondergingen in het officieele of mondaine portret, en van wie thans niet dikwijls meer gesproken wordt: vertegenwoordigers, die in hun tijd ongelooflijk knap waren, van eene kunst die aan die knapheid is doodgegaan, en die nooit den moed hebben gehad er zich weêr bovenop te werken, verstrikt dat ze waren in hunne formules; nog steeds levenskrachtige mannen, die hunne kracht verspillen aan eene onbegrijpelijke, maar des te meer razerige reactie; die niemand meer recht begrijpen kan, maar die bestellingen krijgen.
Er is verder, en sedert een week of zoo, eene andere Brusselsche School, eene school van werkelijk leerlingen ditmaal. De leerlingen van de Brusselsche Academie namelijk. Die jongens blijken sedert drie of vier jaar als een handschoen omgekeerd. Om dien tijd kon ik u, niet zonder een geheim pleizier, melden, dat bij de uitreiking van de prijzen van voormelde onderwijsinrichting de laureaten hunne diploma's vertrapt en hunne kronen naar het hoofd van hunne professoren hadden geslingerd, onder luidruchtigen bijval van hunne makkers, en louter als protest tegen de verouderde leerstellingen, die hun in het gesticht werden opgedrongen. Daar is, blijkt het, verandering in gekomen; deze jonge maar academische krachten hebben zich onderworpen aan tucht: aan de strenge tucht der eens gesmade professoren. Deze professoren, een paar althans onder dezen, hebben den dood gezworen aan alles wat maar eenigszins naar modernisme gelijkt: het moderne,
| |
| |
dat zijn zijzelf, en het zal zoo blijven, al moest het met hen afdoend ondergaan. Deze anti-evolutionisten hebben eindelijk leerlingen gevonden, die nog meer dan zij gelooven aan de onveranderlijkheid der soorten. Al hebben dezen, naar ik in de bladen las, dezer dagen eene sprongvariatie uitgeoefend van belang. Waar hunne meesters, lam en kreupel, alleen nog met hun tong strijdvaardig zijn en helaas nog slechts voor een gehoor van doofstommen plegen te oreeren, zijn die jongeren van de Brusselsche teekenschool gehuppeld en gedraafd naar de lokalen van ‘Le Centaure’, u uit mijne brieven goed bekend, waar natuurlijk als altijd hyper-moderne, maar dan toch levende schilderijen aan de wanden hingen; en dat deden zij niet met de bedoeling om de schilders ervan eene ovatie te brengen, maar veel meer om ze, gewapend met knuppels, onder hun daadkrachtig misprijzen te vermorzelen. Een feit, dat aan de vernieling, eenige maanden geleden, van eene sowjet-tentoonstelling herinnert, eveneens uitgevoerd door heethoofden van iets als twintig jaar oud, of (hoop ik) nog jonger.
Waar deze nieuwe geestelijke gesteldheid van onze jeugd heendrijft, weet ik niet. Ik stel alleen vast: voor het overige kan het mij niet schelen. Niet meer, vermoed ik, dan den rustigen schilders, die nu, door de luim van een journalist, de ‘Brusselsche School’ uitmaken.
Die benaming van ‘Brusselsche School’ is nog zoo slecht niet gekozen. Deze jonge vijftigers, die niet houden van verstarde of, zooals Hugo Verriest zei ‘versteende’ gedachten en die verzaken aan het bed, dat hunne lauweren hun spreiden konden - want geen, die ooit onopgemerkt bleef -, hebben allen eene, zoo niet sterke, dan toch
| |
| |
uitgesproken personaliteit, en die ze sedert een kwart eeuw bewijzen. Geen van hen, die, hoe groot de verlokking ook weze, van die personaliteit wenscht af te zien. Toen ze tot de eerste rijpheid kwamen, zagen zij wel dat het impressionisme naar de formule van Emile Claus had uitgediend. Zij woonden allen te Brussel; de rechtstreeksche discipelen van Claus bleven op het platteland: het is voor de cultureele vorming van een jong schilder van het grootste belang; zelfs waar onze Brusselaars niet zoo heel sterk ontwikkeld waren, bewogen zij zich als vaardige zwemmers in kunststroomingen, die Europeesch waren en niet nalieten, een bocht langs Brussel te maken. Zij noemden zich in dien tijd, lang voor den oorlog, nog ‘Les Indépendants’; onafhankelijk waren zij intusschen allesbehalve, hoe los dan ook van grimmig academisme. Dat zij echter allen heel wat talent bewezen in het verwerken van de toen reeds talrijke stroomingen, die Europa doorvoeren, bracht mee, dat de toenmalige jongeren heel sympathiek waren en het gebleven zijn.
Als hun hoofd hadden zij zich vrijwillig en met diepe aanhankelijkheid den armen, zoo betreurden Rik Wouters gekozen. Niet allen, en dit spreekt vanzelf, bezaten dezes onbetwistbaar genie, als schilder en als beeldhouwer. Dat genie, men weet het, was niet ontstellend van oorspronkelijkheid: achter Rik Wouters vindt men heel gemakkelijk Renoir en Cézanne, Rodin en Rossi. De naïeve, zoo door en door oprechte Wouters was voor alle schoonheid ontvankelijk, als zij maar even langs zijne oogen het gemoed had getroffen, en de invloeden, die hij onderging, placht hij niet onder stoelen of banken te steken. Zijn genie lag dan ook voor een goed deel aan die argelooze
| |
| |
natuurlijkheid, aan het anders niet kunnen dan schilderen en boetseeren, met volle overgave, en tot bijna de ergste waaghalzerij.
Het zijn dezelfde meesters - men kon er toen Matisse aan toevoegen - aan wie de vrienden van wijlen Rik Wouters hunne liefde hadden gewijd. Thans, een kwarteeuw na dezen, zijn zij er nog voor een deel aan blijven haperen. Den moed hebben zij, - op de uitzondering van Ramah na, - niet gehad, geheel met het verleden te breken, zooals een Permeke, een Frits van den Berghe, een Gustaaf de Smet, die, zich bijna van den eenen tot den anderen dag, van impressionist tot expressionist ontpopten, zonder overgang bijna. Dezen Brusselaars, die overigens nooit als formule-vaste impressionisten konden gelden, verging het niet aldus, en het is daarom, dat men ze met recht in eenzelfde groep blijft vereenigen, hoe uiteenloopend hunne tegenwoordige diverse strekkingen zijn. Het is langs geleidelijke evolutielijnen, dat zij een expressionistisch einddoel naderen, dat zij vermoedelijk nooit geheel bereiken: hun natuurlijk eclectisme is een rem, en een tweede rem is hun leeftijd, die te groote voortvarendheid in den weg komt staan. Ik maakte reeds eene uitzondering voor Ramah: Ramah is dan ook een heel vreemd temperament. Niemand wellicht, die meer talent bezit dan hij, in den verengden zin van een schilderkundige bekwaamheid. Men zal echter nooit weten, of het uit onmacht is, dan wel uit een wel wat ver gedreven cynisme, maar nooit heeft Ramah blijk gegeven van een personaliteit, die met zijn temperament gelijken tred zou houden. Zijn pseudoniem lijkt wel het pseudoniem te zijn van al de vooraanstaande Vlaamsche schilders der laatste vijf en twintig jaar.
| |
| |
Nochtans is daar steeds zijne ongelooflijke vaardigheid, die het beste van zijne voorbeelden nog schijnt te verbeteren. Al is het maar schijn.
Schilders als Schirren, als Charles de Hoy, als Anne de Kat, als Willem Paerels hebben allen geëvolueerd, maar zijn daarom nog geen navolgers geworden. Van hun vroegste jeugd hebben zij een eerlijke gedienstigheid behouden, gelijk ik het zou willen noemen, tegenover hun eigen, diep bewogen gemoed. Zij zijn - ik zei het u reeds, en het is hun kenmerk, - met hun tijd meegegaan. De vlek kleur, die hun eens zoo lief was, is niet meer hun eenig doel, al hebben zij er een groote vereering voor behouden. Gaan zij nog niet geheel over tot een uitbundige expressie van hun geheimste zieleleven, als schilder zijn zij beter en beter de waarde gaan inzien van een voluum en van eene constructie uit volumen. Al streven zij in gemelde expressie naar persoonlijkheid, die zij niet steeds bereiken, dat streven leidt naar eene aanmerkelijke diversiteit, die hoedt, gelukkig, voor expressionistische uniformiseering. Het geeft hunne tentoonstelling een aanminnig uitzicht, waarbij men onmiddellijk schilders van echte, zooniet steeds groote, beteekenis erkent.
N.R.C., 5 Januari 1929. |
|