| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XLVIII
Jongeren
Brussel, December.
Nu het toeval der tentoonstellingen mij toelaat, u een gezamenlijk overzicht te geven van de schilderkundige bedrijvigheid in dit land, kan ik niet dan herhalen, wat ik u hier meer dan eens reeds geschreven heb: die bedrijvigheid wordt in haar grootste en beste deel, en bij de jongeren vooral door het expressionisme beheerscht. En opdat men mij niet verdenke van partij kiezen of paradoxen verkoopen, voeg ik hier maar onmiddellijk aan toe, dat ik achter het woord expressionisme iets meer zie staan dan de vier of vijf schilders, die zich meer bepaald en met opzet onder die vlag hebben vereenigd tot een strijdbare groep.
Expressionisme, ik heb het hier meer dan eens gezegd, is bij ons Vlamingen, eene raseigenschap, is eene traditie die wij in het bloed hebben, van vóór den ouden Pieter Breughel, van vóór Hieronymus Bosch. Maar om zoo hoog niet op te klimmen, hebben wij niet gezien, dat hier tegen elken vreemden invloed en invoer steeds eene soortgelijke reactie kwam te staan? Om te blijven bij den hedendaagschen tijd: zijn de schilders, die zich met meer of minder opzet schrap gingen zetten tegen het neo-impressionisme, een Eugène Laermans, een Jakob Smits, niet juist de zeer duidelijke voorloopers van diegenen, dewelken zich zelf expressionisten noemen? En die expressionisten zelf, hebben zij niet zoo goed als allen behoord tot de tweede groepeering van Sinte Martens Laethem, waar zij nog een Emile Claus aanhingen, maar toch allen eerbied hadden
| |
| |
voor een George Minne, van wien voor een goed deel het internationale cubisme zou uitgaan, en waardeering voor een Valerius de Saedeleer, die om het dertigste jaar zoo resoluut den rug keerde naar een verleden, dat zoo goed scheen te strooken met zijn temperament (men stelde het misschien wat te lichtvaardig vast naar zijne uiterlijke verschijning), om geheel Pieter Breughel aan te kleven: de eerste om aldus eene slavernij te aanvaarden, die de eenig-mogelijke bevrijding was, en waarin hij, men weet het, door velen dapper werd opgevolgd?
Laermans, Smits, Minne, De Saedeleer: naar hunne uiting wel zeer verschillende, zelfs contradictorische meesters, maar die met den dag blijken de inleiders te zijn geweest van een Permeke, een De Smet, een Van den Berghe die, bij kracht van hunne eigen evolutie, de veelomvattendheid van het begrip expressionisme kwamen bewijzen, zoodat men naast hunne namen die van een Albert Servaes en van een Gustave van de Woestijne kon plaatsen, al sluiten zij onmiddellijk en zonder impressionistische transitie bij de eerste Laethemsche groep aan, en ook de namen van een Edgar Tijtgat en een Floris Jespers, al zouden andere wegen ze leiden tot een soortgelijk doel.
‘En wat doet gij met James Ensor?’, zal men mij vragen. Ik open hier tot antwoord eene parenthesis; ik laat Ensor staan waar hij is: op zijne plaats van grooten eenzame. Ongetwijfeld de grootste schilder, dien wij sedert eeuwen gehad hebben, heeft hij alle mogelijke navolgers met lamheid geslagen; hij, de eeuwige onrustige, de diepe mystieke natuur met hare huiverende vervoering naar het licht, onder welk etiket hem onder te brengen? Maar is Ensor's personaliteit er eene, die etiketten ver- | |
| |
draagt, laat staan vraagt? Laat hem dan ook alleen met zijne eenzaamheid, met zijne zee. En laat mij mijne parenthesis sluiten.
Van eene traditie, die aldus een veertig jaar geleden opnieuw werd aangeknoopt, zien wij thans den bloei in vollen luister, en de meeste jongeren van dezen tijd zien er, zooals ik zei, al de beteekenis en al de waarde van in, al hebben enkelen ze dan ook alleen beseft uit hunne ingenomenheid met enkele jongeren van gisteren, die de meesters zijn van thans.
Want er zijn feitelijk epigonen, die misschien wat al te dicht met hunne oogen staan bij hunne onmiddellijke voorbeelden, dan dat zij een ruimeren kijk zoo op verleden als op toekomst, hun eigen toekomst, hebben zouden. Althans zoo was het tot vóór een paar jaar. Maar dat hunne zelf gekozen meesters thans eene evolutie doormaken, die bij enkelen gaat gelijken naar een ommekeer, het stemt bemoedigend ook voor hunne aanstaande onafhankelijkheid, zij het dan binnen de lijst van hun ideaal.
De twee voornaamste onder deze zoogenaamde epigonen zijn Malfait en De Sutter. Het is geen toeval, dat beiden in de Leiestreek wonen, zoodat ook zij, weze het dan als eene derde generatie (want zij vertoeven daar niet alleen), de Laethemsche atmospheer hebben ondergaan. Sinte Martens Laethem is een nest van snobisme geworden: Astene, waar Claus verblijf hield, en Waereghem, waar Gustave van de Woestijne jaren zijn huis had, zijn zoo goed als gespaard gebleven; het eerste herbergt thans Malfait, het tweede De Sutter.
Malfait volgt nog steeds Permeke na, in zijne figuren, ook in de eerste landschappen, die Permeke om het jaar
| |
| |
twee en twintig, als ik mij niet vergis, juist in dezelfde omgeving geborsteld heeft. Het is eene bijkomstige reden tot gelijkenis. Toch mist Malfait volkomen de natuurlijke, oerkrachtige, vaak tragische stoerheid, die, in voordracht en kleurenvisie, bij Permeke meer en meer op den voorgrond treden. Opzettelijker misschien, hetgeen den leerling verraadt, is hij heel wat lichter, hoe dan ook meestal verrassend raak. Sommigen zullen hem geestiger vinden; en zeker bezit hij den humor zonder wrangheid van den Vlaamschen boer, natuurlijk met meer bewuste aandikking dan bij deze. Maar ook Permeke heeft humor, in kalmer oogenblikken dan, die aanleiding kan hebben gegeven tot dien van Malfait. Maar die humor is dan ironisch zoo dat hij op haat gaat gelijken. En Malfait zal waarschijnlijk nog te jong zijn, om hem daarin te volgen. En ook wel niet krachtig genoeg van temperament.
De Sutter is teêrder, in kleur en compositie gevoeliger. Ook zijn geest - op kwaliteit van den geest komt het immers bij de expressionisten aan - kent leuke opmerking, maar die dan toch naar het sentimenteele zweemt. De invloed van De Smet weegt nog zwaar op hem; deze van Van de Woestijne is minder-duidelijk, hoe dan toch, vermoedelijk meer in de diepte, te herkennen. Hij schijnt zich in het speelsche te willen verfijnen, en tot die verfijning lijkt hij mij technisch bij machte. Het is, geloof ik, de weg dien hij uit moet gaan, ook vanwege de verlossing.
Malfait en De Sutter zullen wel op dit oogenblik de voornaamsten zijn onder onze jongere expressionisten; de meest-gevorderden zijn ze zeker, al kan het goed gebeuren, dat men ze met één sprong voorbijstreeft.
| |
| |
En in deze kan veel worden verwacht van Roger van Gindertael. Al is zijn persoonlijkheid wellicht reeds duidelijker na te wijzen dan bij Malfait en De Sutter, toch is hij zeker nog niet vrijgevochten. Hij woont dan ook onder vrijere lucht. Doeken van hem gelijken naar een Gustaaf de Smet, die zichzelf zou gaan overdrijven; maar De Smet wordt nooit losgelaten door zijn aangeboren en aangekweekt kleurgevoel, terwijl Van Gintertael het wel eens zónder dat kleurgevoel moet doen. Hij schildert gouaches, en dan is het aan Frits van den Berghe, dat hij doet denken, maar op een wijze, die Van den Berghe wel kon doen vertwijfelen of in woede ontsteken. Maar met dat al is het aandoeningsvlak (of hoe moet ik dat noemen?) van Roger van Gintertael vaak treffend van hem-zelf, en dat hij bij machte is, de gewekte ontroering op reeds persoonlijker wijze op ons over te brengen, wekt de beste hoop. Ik geloof wel, dat zijn scholing flink en gedegen is; bij wie aan vervormen denkt tot scherpere uitdrukking van een dieper leven, eene hoofdvereischte.
Marcel Caron was, meen ik, nog zeer jong, toen hij, nu al jaren geleden, de aandacht vroeg voor zijn werk en die gemakkelijk veroverde. Het is aan zijn jeugd, dat men de oppervlakkigheid kon wijten, die van dat werk helaas een kenmerk was. De inwerking van Permeke en van De Smet, men kon ze licht over het hoofd zien: ze was zoo goed als natuurlijk, en bij dieper bewust-worden van het eigen wezen zou dat uiterlijke er ook wel afslijten. Tot mijn spijt zijn wij aan die slijtage nog niet toe: de gevaarlijke formule houdt Caron nog duchtig gevangen. En zijne kleur, die naar de tonenverfijning van De Smet streefde, is er nog verre van, dezes ontallige, zoo gevoe- | |
| |
lige en rijke, schakeeringen te bereiken. Caron lijkt veel minder dan Van Gindertael een ‘natuur’. Hetgeen hem niet belet, er nu en dan in te slagen, een evenwichtige compositie op te bouwen, die - hetgeen de impressionisten meest allen misten - den zin verraadt van wat is ‘het schilderij’.
Ik heb in den laatsten tijd wèl genoten van het werk van Stobbaerts Marcel, die een grooten naam op te houden heeft. Zeker, ook hier denkt men van meet af aan een leidend meester: de bewondering voor Floris Jespers is nog heel duidelijk en geeft zich nogal luidruchtig lucht. Nochtans, bij minder trillende kleurgevoeligheid, vind ik ook minder cerebraliteit, en dat is verblijdend. Stobbaerts heeft fantazie, maar zij is goed te volgen, eischt geen nieuwen opbouw van hetgeen Jespers pleegt uiteen te nemen (eene kwalijke gewoonte uit den tijd der cubisten). Men zou zeggen, soms, dat Stobbaerts werkt in het atelier van Jespers zelf: er is meer dan eens gelijkenis in de inspiratie. Maar het doet ook aan, of de geestigheid, laat staan de ironie, van den eerste minder subtiel is dan bij den ander: zij is heel zeker minder navorschend, gemakkelijker, en voor enkelen daardoor ook minder aantrekkelijk, al zal zij meer gewone toeschouwers aanlokken.
De dichter René Guiette is ook schilder, of, zou ik liever zeggen, ook teekenaar, want de kleur zit hem blijkbaar niet in het bloed. Dat hij aan intellectueeler arbeid gewoon is dan bloot de schilderkunst, blijkt uit de ontegensprekelijke beheersching van zijn werk. Hij wil, bij natuurlijke keuze, een expressionist zijn: misschien meent hij, ten onrechte dan, dat hij rudimentair moet
| |
| |
zijn in zijne plastische weergave. Aantrekkelijk echter blijft eene soberheid, die geene diepte mist. Dat hij trouwens geestelijk hooger staat dan velen onder zijne bentgenooten, hoeft waarlijk geen betoog.
Al de jongere schilders, die ik hier heb genoemd, herinneren, het spijt mij het te moeten herhalen, maar al te uitdrukkelijk aan de erkende meesters der vorige generatie in Vlaanderen, al geloof ik, dat zoo goed als allen hun eigen weg wel vinden. Een drietal andere kunstenaars wensch ik hier nog te noemen, die, kunnen zij ook tot de expressionistische richting gerekend, eene onafhankelijkheid vertoonen, die alleen vreemde invloeden verduikt.
Vraagt mij niet, dat ik langen tijd zou blijven stilstaan bij J.J. Gailliard, die naar den leeftijd nu juist geen jongere meer is, nu al twintig jaar zijn weg aan het zoeken is, en nog nooit iets heeft bereikt. Hij is onbetwistbaar begaafd, en moet op de teekenschool een zóo voortreffelijk leerling zijn geweest, dat men het academisme ruikt dwars door al de vervormingen, waar hij zijn gepijnigden geest in wringt. Wat mij bij hem verwondert, het is zijne onverwoestelijke volharding. Men heeft hem nochtans al dikwijls genoeg gezegd, dat hij bezwaarlijk op de toekomst rekenen kan.
Bij Georges Lebrun zijn de invloeden Fransch en deze komen aan zijn werk iets dubbelzinnigs geven. Hij heeft anders talent, maar zou wat strakker op zijn doek en wat minder er om heen moeten kijken.
Ook Edgard Scauflaire richt zich meer bepaald naar het Zuiden, en meer bepaald naar André Lhote. Maar hij is beschaafd op het decoratieve af, en naar de kleur subtiel, zij het dan ook eenigszins traditioneel.
N.R.C., 7 December 1928. |
|