| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XLVII
Frits van den Berghe -
Albert Servaes -
Valerius de Saedeleer
Brussel, November.
Terwijl, zooals ik in mijn laatste briefje meldde, Constant Permeke in ‘Le Centaure’ tentoonstelde, is het in ‘l'Epoque’ dat wij Frits van den Berghe in zijn laatste praestaties krijgen te zien. ‘L'Epoque’ wordt meer en meer de vaste burcht van de schilders, die meenen, dat men nu maar aan alle schilderkunde den nek moet afwringen, zooals één hunner onlangs schijnt verklaard te hebben, en die van hunne kunst maken eene algebra, die echter van de echte algebra hierin verschilt, dat ze nooit de vreugde van een oplossing oplevert; hetgeen meebrengt, dat ze wel belangwekkend is (een overwegende factor in de moderne aesthetica), maar nooit schoon wordt, zelfs niet in den meest-vergeestelijkten zin (het woord schoonheid trouwens heeft thans stilaan een gansch nieuwe beteekenis gekregen).
Dat wij Frits van den Berghe vinden in het lokaal der minsttoegeeflijke, minst-toegankelijke surrealisten - de meesten zijn buitenlanders - hoeft ons voor het overige niet te verwonderen. Is hij uit zijne Vlaamsche vrienden niet te erkennen dan door het uitzonderlijke van zijn personaliteit, die personaliteit bracht als onderscheidingsteeken de soms verwonderlijke uitslagen van eene geestelijkheid, die bij geen van die vrienden in zulke mate aanwezig is, en wel eens het abstract-cerebrale nadert. Blijft hij in zijne uitingen een expressionist, in dezen zin dat hij de tastbare,
| |
| |
onmiddellijk erkenbare natuurvormen niet versmaadt (aandikken is geen negeeren, zou ik meenen), dat hij aanvaardt vatbaar te teekenen en gevoelig te schilderen (hierin soms een tikje ouderwetsch), het neemt niet weg dat hij de uiterste linkerzijde der modernste schilderkunst, zooals zij floreert bij Duitschers, Russen en Spanjolen, met overtuiging nabij streeft, in de beteekenis, dat hij niet alleen zijne droomen en hallucinaties, maar ook zijne intellectueele constructies schildert. Toen hij, na den oorlog en een lang verblijf in Holland, geheel vernieuwd en zuiver gewasschen van zijn oude dwalingen naar het vaderland terugkeerde, schilderde hij aanvankelijk een geweldige humaniteit, die weleens tragisch aandeed, ook door den humor, waarmede hij ze uitbeeldde. Die humor, hij was het eerste teeken van een persoonlijkheid, die weldra bleek, zich in haar-zelf te willen verdiepen, zich uit te willen drukken in al haar complexiteit, met alles wat haar psychisch als physisch beroerde, soms verbijsterend-oprecht, in een cynische naaktheid, met dezelfde onverbiddelijkheid, waarmede hij kort te voren de natuur en den mensch buiten hem had weergegeven. Sedert een jaar eindelijk, schijnt Van den Berghe zich te verdiepen in een soort metaphysica, waar de abstractere mensch, in aanhoudende confrontatie met het universum, het middelpunt van uitmaakt. Een philosoof zou er gemakkelijk de sporen in vinden van een evolutionisme, dat nu juist niet fonkelnieuw is (al zijn de sprongvariaties in de laatste doeken van Frits van den Berghe lang geen zeldzaamheid). Meent nu echter niet, dat hij zuivere ideeën schildert - wat nogal moeilijk zou zijn. Ik moet zelfs zeggen dat deze kwasi-philosofie mij zuiverder, duidelijker, vooral
| |
| |
minder zwoel en verontrustend is uitgedrukt, dan veel werk uit de onmiddellijk-voorafgaande periode, deze die ik zal noemen de onbewustheidspsychologie - wat trouwens niemand zal verwonderen. Niet, dat het onafhankelijke redeneeren Frits van den Berghe beter zou afgaan, maar omdat, naar ik meen, bij hem van zulke redenatie geen sprake kan zijn, of dan maar weinig sprake.
Want daarin juist ligt het verschil tusschen hem en de surrealisten; hij is dan toch maar in de eerste plaats een schilder, en dan zelfs niet eens een allegorisch schilder voor beteekenisrijke wandvulling. Hij zou ten hoogste een dichter, een lyrisch dichter kunnen wezen, die ook de hardste abstracties weet te doorvoelen (den nadruk leg ik op doorvoelen). Maar stelt u gerust, zelfs dèze ambitie is, naar mijne overtuiging, Frits van den Berghe vreemd. De kwestie is eenvoudig, dat, zoo hij over evolutieleer leest of mijmert, in hem gestalten oprijzen, waarin wij heel gemakkelijk den plastischen mensch in zijne opvolgendlijke stadia, geestelijke als lichamelijke, herkennen, waarbij wij begrijpen, waarom dit schilderij ‘l'homme géographique’ heet en dit andere weer: De Mensch en de Nacht. Met andere woorden: die schilderijen geven ons niets of nauwelijks te denken; het zijn geene ethnographische raadselen, die wij te ontcijferen krijgen met al de middelen van onze zelfbewuste wetenschap; maar het zijn eenvoudig gestalten, waaraan een palaeoloog zich zeker ergeren zal, doch waarvan een artiest zal genieten, omdat hij er vooral ontroeringen in zien zal, en er maar weinig de dik opgelegde blijken van diepgaande eruditie in zal ontdekken.
Die artiest zal er, tot zijn vreugde, nog heel wat meer in zien. Namelijk: schilderwerk, dat er waarlijk
| |
| |
zijn mag. Het kan mij maar heel weinig schelen, wát een schilderij voorstelt; het kan mij dan ook niet schelen óf het iets voorstelt. Het schilderwerk heeft zijn doel in zich-zelf, en de voorstelling mag nu nog zoo vermakelijk of stichtend, diepzinnig of snoezig zijn: is het schilderwerk niet goed, dan is het schilderij eenvoudig slecht. Nu komt het mij voor, dat, verre van de schilderkunde te willen vermoorden, of haar zelfs maar den rug te willen toekeeren, Frits van den Berghe zich met aangroeiende resoluutheid toelegt, om de reputatie, die hij steeds gehad heeft, een goed technicus te zijn, hoog te houden. Zeker, Gustaaf de Smet en Floris Jespers zijn heel wat fijnere tonalisten, en bij Constant Permeke is er een forschheid, die hij soms zoekt in felle contrasten, doch waar niemand hem in evenaart. Maar ik heb er u in mijn vorig stukje op gewezen, hoe Permeke er periodiek naar streeft, zijne kleurtechniek te verbeteren, en hoe dit ook de aanhoudende bezorgdheid is van De Smet, elk naar zijn normalen weg. Van den Berghe nu, wat conventioneeler, schijnt mij meer en meer eene zelfde perfectie na te streven, in de richting van wat ik zou willen noemen een sobere intensiteit. Ook hij heeft een tijdlang toegegeven, net als zijne vrienden, en als reactie tegen de schetterende tonenacuïteit der neo-impressionisten, aan die warme saus-kleuren, waar men zoo gemakkelijk zulke smakelijke resultaten mee bereikt, en juist omdat hij, meer dan de meeste andere expressionisten, in zijne kleurenschaal traditioneeler was, scheen hij er vaster in te zitten. Zijne tegenwoordige ascesis is er dan ook te grooter en te verdienstelijker door. Zijne grondtonen, al schijnen zij nogal uniform, zijn met meer zorg gekozen;
| |
| |
de opwerking ervan is gevoeliger; het is geen vullen meer, maar een nauwgezet schakeeren, waar alle toeval tot zwijgen is gebracht. De magische kracht der kleur, die ik vroeger reeds bij Frits van den Berghe mocht noemen, wordt er rijper door en, dunkt mij, bewuster. Daaruit blijkt, hoe het expressionisme ten onzent minder en minder eene formule, een recept is, om eenvoudig-deugdelijke kunst zonder meer te worden. Dit is een redding, en dus een groote reden tot vreugde.
Vreugde, die wij niet hebben gevonden in de tentoonstelling van den eens zoo geroemden, want werkelijk verbazenden Albert Servaes. Dat het Servaes aan genie zou ontbreken, zal niemand beweren, genie dan genomen in zijn etymologischen zin. Zeker, ook hij heeft invloeden ondergaan, en ik ben goed geplaatst om ze na te wijzen. Maar ik zal hier geen namen noemen, omdat ik genoeg heb aan den naam Servaes: iemand vol ernst en wijding, die iets te zeggen heeft, en iets te doen, en daarbij zijn uiterste best doet, zonder gemakzucht, al speelt de verkregen ervaring hem soms parten; zonder de ‘roublardise’, die bij zoovelen in dit land voor kunst moet doorgaan, zonder iets maar dat kan doen twijfelen aan eene onbesproken oprechtheid. Al dezen lof laat ik nu niet in eens los: het laat mij toe, er onmiddellijk op te laten volgen wat mij in Servaes sedert zoo goed als altijd heeft tegengestaan: niet dus zijn ‘mysticisme’, om het woord te gebruiken, waar de mond van zijne bewonderaars van overloopt, en dat in mijne ooren en in mijn begrip toch een anderen weerklank heeft, maar de middelen, die hij gebruikt, om er ons deelachtig aan te maken.
Men kan geen schrijver worden, zonder de syntaxis te
| |
| |
kennen van de taal, die men gebruikt. Kent men die syntaxis heel goed, dan heeft men het recht, de formuleering ervan te vergeten. Men kan zich zelfs permitteeren, er de uiterste vrijheden mee te nemen, - wat noodig kan worden, wil men werkelijk levend zijn. En hetzelfde zal wel juist zijn waar het schilderen betreft: de les der echte meesters is, dat zij heel wat vergeten schijnen te zijn... van wat zij toch heel goed hebben gekend, en wat hunne kunst tot skelet blijft dienen. Wat ik juist hierboven bij enkele expressionisten roem dat is: het in zich naar persoonlijke geaardheid vernieuwen van wat oud schoolbezit is.
Nu komt het mij juist voor, dat wat aan Albert Servaes ontbreekt, is: syntaktische kennis. Natuurlijk heeft hij, na zooveele jaren, nu al praktijk genoeg. Maar ik mis, achter de middelen, die zij hem oplevert, een scholing, die deze middelen in hun uitwerking belemmert. Daardoor doet zijn werk òf moeizaam, òf pueriel aan. Als het niet grof wordt, dan wordt het pijnlijk. Een Brusselsch criticus merkte, naar aanleiding van de tentoonstelling, waar ik het hier over heb, op, dat Servaes enorme zonnen schildert, maar dat zij geen warmte geven. Die zonnen - ik denk hier aan een anders waarlijk-epischen ‘Oogst’, geniaal (ik herhaal het) en tevens zeer intelligent samengesteld, - ik zal niet zeggen, dat zij mij koel laten, want gij zoudt wellicht ‘koel’ vertalen door ‘onverschillig’. Maar Servaes zal mij nooit doen gelooven, dat hij er mijn rheumatiek door genezen zal, noch zelfs de zijne. Want verf kan daarin niet verhelpen. En schilderen is nog altijd ‘uit de verf’ zijn.
Ik heb hier een laatste hoekje overgelaten voor iemand,
| |
| |
die, oudste der hier behandelde ouderen, met George Minne de eer draagt de voorlooper te zijn geweest van ons Vlaamsch expressionisme: in een lokaal, waar men hem niet zou verwachten, stelt Valerius de Saedeleer een aantal doeken ten toon, die een vrij goed overzicht geven van de productie, na zijn dertigste jaar (de eenige, die meêtelt), welke doeken ons, na dertig nieuwe jaren, werkelijk vervullen met respect. Men kan vinden, dat De Saedeleer die dertig jaar is gaan zitten in de draagkracht van een formule, die hem met gespannenheid omklemt, en die hij niet zelf heeft uitgevonden. Ik antwoord: na geschilderd te hebben met al de onbesuisdheid van een Courtens, en op het oogenblik dat er straf op stond, anders te schilderen dan Claus, is De Saedeleer de eerste geweest om te schilderen.... als Breughel? Wel neen, als een modern schilder, die bij een traditie, een echt-Vlaamsche traditie, en waarachtig de schoonste, weêr aangesloten heeft. Dat Valerius de Saedeleer zich hierbij niet heeft vergist: heel het Vlaamsche expressionisme is daar, om er getuigenis van af te leggen.
Hij heeft, zegt gij mij verder, noch inspiratie, noch die levendigheid, dewelke eenzelfde onderwerp steeds te vernieuwen weet. Maar ik heb weêr mijn antwoord gereed: hij heeft, bij al de herhalingen, die men hem verwijt, een opperste gave verkregen: het meesterschap, zooals het sedert onze zestiende eeuw wel verloren scheen.
Terugwijzen, aan een heele generatie, naar een deugdelijke traditie; die traditie voortzetten als een meester: waarlijk, De Saedeleer mag gerust zijn in de toekomst.
N.R.C., 4 December 1928. |
|