| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XLVI
Constant Permeke
Brussel, November.
Wie mij de eer aandoet, hier sedert een paar jaar geregeld te lezen wat ik schrijf over ‘Kunst te Brussel’, kan nu langzamerhand gaan weten, welken weg de tegenwoordige kunst in België, meer bepaald in Vlaanderen, uitgaat. Die weg is de expressionistische, om gemakshalve een benaming te gebruiken, die minder en minder wijst op een vaste, strak omschreven formule zooals die gold, enkele jaren geleden voor het cubisme, en daarentegen door de rijke verscheidenheid waar zij thans voor geldt, aantoont een levensstruischheid, een weelderigheid, een steeds grootere volte, een stevige rijpheid, die de voortduring in den tijd en de beteekenis buiten den tijd, ervan verzekeren. Het is niet bij gebrek aan eclectisme, of omdat ik eigen voorkeur opdringen wil, dat deze ‘correspondenties’ steeds over de leden van een zelfde groep spreken: het is omdat die groep, die trouwens alles behalve op schoolgebondenheid kan roemen, nu eenmaal uit de eenige personaliteiten bestaat, die den naam van de Belgische kunst blijken hoog te kunnen houden. Zeker, ook ten onzent zijn er nog schilders, die blijven hechten aan het impressionisme, dat vóór den oorlog almachtig regeerde, al kon men toen reeds den wil tot bevrijding bij de besten in dit land merken: het blijft de eer van de eerste groepeering uit Sinte Martens Laethem, den rug te hebben toegekeerd aan de stippelaars van de school van Emile Claus, die, blijven zij
| |
| |
thans nog de factuur van den meester getrouw, (en men telt er geen half dozijn meer), meer dan ooit bewijzen, hoe het aldus opgevatte impressionisme heel wat stugger in de boeien lag dan het expressionisme, dat zij nog altijd blijven misprijzen. Zulk misprijzen blijkt veel minder groot bij de enkele kunstenaars uit Brussel - een Dehoy, een Schirren, een Paerels, - die kort vóór den oorlog reeds bevrijd waren van technische banden, in James Ensor hun grootmeester hadden, en wier aangehangen luminisme toen reeds streefde naar een synthetische voordracht: eindelijke inwerking van den geest op den naakten, onmiddellijken indruk, en dien indruk aldus wisten te verheffen tot kunst, tot een completere kunst althans. Deze overgangsfiguren in onze kunst, die nog al te tastend, al te aarzelend bleken, beschouwen thans het expressionisme als de verlossing, waar zij vooralsnog slechts een schemering, en zelfs geen belofte in hadden gezien. Nog zitten de meesten onder hen te zeer gevangen in vroegere opvattingen, dan dat zij het tot een volkomen-vrije uitdrukking zouden brengen. Daartoe missen zij durf en wellicht persoonlijk genie. De jongeren echter (en ik hoop het in een volgend briefje aan te toonen), zijn ze ook nog onzeker en verdeeld, bewijzen echter de vrijheid te waardeeren, die de thans reeds rijpere expressionisten hun hebben gebracht. Zoodat wij zonder mogelijken twijfel mogen zeggen, dat - enkele uitzonderingen van waarde niet te na gesproken - zoo goed als heel de Belgische schilderkunst streeft, in al hare schakeeringen, naar expressionistische uiting, uiting die hare ras-echte kenmerken stelt tegenover het omringende buitenland, gedragen dat zij is op een onmiskenbare, overtuigende traditie, en
| |
| |
die dus, veel meer dan het voorafgaande impressionisme, is ‘van ons’. Hetgeen juist te bewijzen viel.
Al is het eigenlijke tentoonstellingsseizoen nauwelijks anderhalve maand geopend, de twee elkander aanvullende zalen ‘Le Centaure’ en ‘l'Epoque’ hebben reeds kans gezien van twee der voornaamste expressionistische meesters, van den inleider Permeke en van den schranderste onder hen, Frits van den Berghe, werk te toonen dat al de mogelijkheden aangeeft van een kunst, die hare grenzen steeds verruimt, de bakens steeds verschuift, de horizonnen steeds verder trekt.
Het is uit den treure herhaald: Constant Permeke is een oerkracht. Van dat oerkrachtige heeft men zelfs een brutaliteit doen afhangen, die er de natuurlijke expressie van zou zijn. Feitelijk is dat niet heelemaal zoo. De kunst van Permeke doet inderdaad brutaal aan, en men heeft kunnen beweren, dat zijne grootschheid juist daar, en daar alléén in lag. Ik meen nochtans te kunnen beweren, dat dit oorspronkelijk-brutale alleen een teeken was van eene zekere onmacht, van noodzakelijk aandikken, wilde de schilder bereiken, wat hij waarlijk bedoelde, en dat overdrijvingen in dien zin heel goed voor hem pijnlijk hebben kunnen zijn, en alleen het gevolg van eene imponeerende stuwkracht, die geen beteren uitweg vond. Het hallucineerende van zijne grof-bonkige, alles behalve aanminnige, soms wel afschuwelijk-beestige figuren; wilde men ze gaan bestudeeren, men zou er een fijnheid van het inzicht, een gevoeligheid der psychologie in terugvinden, die, in hunne tallooze schakeeringen, geen ander volledig, synthetisch beeld konden worden dan juist in die ruigheid. Permeke is de uitbeelder, zegt men, van een primitieve
| |
| |
menschelijkheid: daar is natuurlijk veel waarheid in. Hij zelf is een primitief, in den ethnographischen zin van het woord, voegt men er aan toe: en hier is de groote vergissing, die trouwens gemakkelijk kan berusten op een verleidelijken schijn. Door zijne normale of gekozen omgeving wordt zeer zeker Permeke verleid tot het schilderen van wezens, die heel dicht bij den oorsprong van hun type zijn. Maar merkt, bid ik u, hoe zijn schilderij doorgaans doordringt in den geestelijken inhoud van die menschen, hoe hij treffend dien inhoud weet uit te beelden, hoe goed hij de bijzonderheid weet te ontdekken, die ze het best zal karakteriseeren, en eindelijk, hoe hij in die boeren en visschers soms en zelfs vaak fijnheid en diepte van het gemoedsleven weet te ontdekken, om er ons dieproerend mede te verrassen. Primitieve wezens? Ja, maar vaak met de teerste of leukste gevoelens, en waarvan de schilder, met al zijn oplettend aanvoelingsvermogen, alles behalve een primitief kan heeten.
Al komt men mij nu ook spreken van zijn onsmakelijke kleur, - deze wel te verstaan, van vóór jaren. Maar kleur is voor Permeke, als voor alle anderen, een uitdrukkingsmiddel, en bij velen het natuurlijkste misschien. Uitdrukkingsmiddel, dat afhangt van uitdrukkingsmacht, en derhalve minder-fijn, minder-geschikt zal blijken naar de mate van het uitdrukkingsvermogen. Laat ons niet vergeten, dat Permeke in dit land, zooniet de uitvinder van het expressionisme is (wie, die in kunst ooit iets heeft uitgevonden?), dan toch de overredingskrachtige invoerder ervan. Het dwong hem van lieverlede, en zonder dat hij het zelf goed wist, tot overdrijvingen, waarvan hij een tijdlang het slachtoffer is kunnen zijn. Doch waar de
| |
| |
eigen inzichten en bedoelingen duidelijker werden, zouden ook de middelen gemakkelijker en soepeler worden, en de kleur dieper en gevoeliger, te meer daar Permeke, veel meer dan men denkt, geschoold is als weinigen en daar hij beschikt over vermogens, waar hij zelf zeer terecht voor beducht is. Dat hij herhaaldelijk heeft gevreesd, in een kleurformule verloren te loopen, wordt trouwens bewezen door de reeks overdrachtelijke zeestudies, die hij enkele jaren geleden heeft ondernomen, die velen hebben doen schrikken door hun geweldigen overvloed, en waar enkelen zelfs een teeken in zagen van ondergang. Permeke, die ging vechten met zulke beuzelarijen, hij die den grooten ‘Vreemdeling’ en ‘de Verloofden’ had geschilderd. Maar Permeke, die dag aan dag te dien tijde, en uur aan uur neus aan neus met de zee kwam te staan (men neme mij dien neus der zee niet kwalijk), Permeke wist, dat hij eenvoudig een hygiënische kuur aan het doormaken was, met den sterken wil van den zieke, die genezen wil. Was dit in den grond een vechten met de zee, het worstelen met een element, dat, hij een Oostendenaar, als zijn hoogst-eigene kan beschouwen? Maar Permeke, als hij de zee wil bezitten, dan gaat hij ze eenvoudig als visscher bevaren! Was het de zucht, van die grauwe Noordzee eene synthesis te geven, hij de expressionist? Maar die synthesis had hij vroeger al, in een al te weinig gekend schilderij uit een nog onbestemden tijd, lang niet onbevredigend bereikt. Waarbij komt, eerst dat Permeke de man niet is om zich in herhalingen te vermeien of te verdiepen; en ten tweede dat de zee een zeer machtig lyrisch motief is, doch geenszins een werkelijk-plastisch: ik heb elders, en ik hoop overtuigend, betoogd, dat geen
| |
| |
enkele schilder, aan zee geboren en grootgebracht, een echt marinist is: daar kennen zij te goed de weinig picturale waarde voor van de zee. - Neen, wat Permeke destijds met zijne honderden zeegezichten bedoeld heeft, dat is veel meer, zich schilderkundig te verfrisschen, zich coloristisch te zuiveren.
En dezelfde bedoeling zal wel ten gronde liggen aan de zeer talrijke landschappen, die hij in den laatsten tijd geschilderd heeft in het West-Vlaamsche Jabbeke, waar hij verblijf hield, en die wij mochten zien in ‘Le Centaure’. Hier was het eene evidentie, dat het den schilder niet te doen was geweest om het conterfeiten van een mooi of gruwzaam brokje natuur, om eene avond- of middagstemming, om dit of geen aardig gevalletje uit het boerenbedrijf. Veel meer dan in zijne vroegere zeegezichten het geval was, blijkt hier ten duidelijkste dat het land niet geldt of moet dienen als ‘motief’, als eene meer-of-min-moeilijke taak, als een ‘onderwerp’. Waar het om ging: om eenvoudig-coloristieke problemen, waar hooischelven en schuren, dieren en landbouwgerief, waar zelfs menschen niet veel meer beteekenis in hadden dan kleurige bestanddeelen. Sommigen kunnen er tragische, althans dramatisch-geweldige gevallen in hebben gezien: het komt eenvoudig hierdoor, dat Permeke een mensch is, die, ook zonder de minste sentimenteele bijbedoeling, met zijne natuurlijke liefde voor kracht en zijn natuurlijken humor, de menschen van zijne omgeving noodzakelijk doorvoelt. Maar die liefde en dien humor pleegt hij te bewaren voor zijne figuurstukken, als figuurstukken bedoeld. Met zijne landschappen was dit zeer zeker niet het geval. Verplaatst uit zijne oude zeeatmospheer naar deze nieuwe landatmos- | |
| |
pheer, heeft hij er na korten tijd het verschil van ervaren en ondergaan. En weêr kwam bij hem de schildersbehoefte op, er zijn palet op aan te passen. Hij die, als alle expressionisten, zijne groote doeken opbouwt in het atelier, en zonder modellen, hij heeft weêr gevoeld, hoe noodig het was zich nu en dan te herdoopen in het bad der natuur, al was het maar om zijn oogen te wasschen, zijn kleursentiment te zuiveren. Is het te zeggen, dat wij er, coloristisch althans, naturalistisch-echte doeken aan gaan danken? Geenszins:
Permeke staat te ver van alle impressionisme af, met heel zijn wil, maar meer nog door heel zijne gesteldheid als kunstenaar, om niet steeds te transponeeren, waar zijn diepste gevoel het hem oplegt. Waar het op aankwam: eene nieuwe verhouding tusschen de kleuren vast te stellen. Alle andere bedoelingen zijn den schilder vreemd gebleven. Zoodat deze schilderijen niet zijn te beschouwen als studies, die vaak schematisch gebleven zijn. Maar die niet te minder belangrijk mogen heeten.
N.R.C., 22 November 1928. |
|