| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XLV
Intermezzo II
Brussel, September.
In mijn vorigen brief heb ik, voor zooverre dit in mijne bevoegdheid ligt en met mijne taak als criticus in overeenstemming te brengen is, de middelen onderzocht, die ons een of meer Hollandsche tentoonstellingen te Brussel kunnen bezorgen. Hieruit moge eene persoonlijke belangstelling blijken, die groot is: het is zoo goed als niet te gelooven, dat onze naaste buren ons op het gebied der kunst zoo onbekend zijn kunnen blijven; onbekendheid, die wel kon overslaan in onverschilligheid, iets wat toch niemand wenschen kan en welke men naar mij dunkt, kan te keer gaan door eene opoffering, die toch niet zoo heel groot zou zijn.
Te meer daar uw land in deze heel wat weg heeft in te halen. In onze musea is het zoo goed als niet vertegenwoordigd: het verleden kan hier geen voorbeeld voor het heden zijn; terwijl dat heden juist op dit oogenblik heel wat goed kan maken. Wij bezitten immers tegenwoordig een aantal vaktijdschriften, meer dan er ooit geweest zijn, en opgesteld met een ijver en een kennis, een toewijding en een zucht naar zuiver waardeeren, die Nederland - waarom niet - evenzeer ten goede konden komen als welk ander land ook.
Die in te halen weg, hij moge blijken uit hetgeen volgt: een bewijs, dat ik niet overdrijf, als ik beweer, dat Brussel een waardeerbare markt voor internationale
| |
| |
kunst staat te worden; bewijs tevens, dat onze kunsthandel niet meer uitsluitend en halsstarrig zijne oogen op Parijs uit blijft kijken en de belangstelling langzamerhand een ruimer veld bestrijken gaat, ook zonder dat men het parool te Parijs gaat halen, zooals men, trouwens niet geheel ten onrechte, gemeend heeft. Mijne overtuiging is, dat die kunsthandel meer en meer onafhankelijkheid zal gaan toonen, naar de mate dat het buitenland gereedelijker naar Brussel komen zal, zij het dan, ik herhaal het, ten koste van eenige opoffering. Men ziet te gemakkelijk den moed en den durf over het hoofd, die meer dan ééné zaak sedert den oorlog aan den dag heeft gelegd, met het gevolg van overwinningen, die even onverwacht als verblijdend zijn. En ik vraag mij af, wat wel beletten kon, dat ook Holland daarvan zou profiteeren.
***
Ik zei u reeds, dat het kunstseizoen te Brussel sedert een paar dagen weer aan den gang is. Het is ‘l'Epoque’, die het instelt: de jongste onzer inrichtingen, en deze die het meeste waagt. Ik heb verstandige menschen, die zich zouden kwaad maken, indien men hun allen kunstzin ontzegde - ik heb zulke lieden hooren zeggen, dat de tentoonstellingen van ‘l'Epoque’ het beste middel tegen hypochondrie, neurasthenie en alle andere aandoeningen van de milt zijn, bijaldien zij lachbuien weten te verwekken, die het somberste humeur verlichten en verdrijven. En ik geef toe, dat men er schokkende verrassingen aantreft, die in elk geval bij iedereen eene wijziging in zijne
| |
| |
diepste overtuigingen kunnen teweegbrengen. Waaruit men besluiten kan, dat wie van zulke schokken wenscht gevrijwaard te blijven, liefst maar buiten ‘l'Epoque’ moet blijven. Hetgeen feitelijk niet zoo heel moeilijk is. - Ikzelf, ik moet het wel bekennen, ik loop dit lokaal maar moeilijk voorbij; niet dat mijne eigene onrust zoo'n behoefte zou hebben aan het onrustbarende, dat ik zeker ben er aan te treffen; niet dat ik zeker ben - ach neen! - er rijker en beter uit te komen. Maar omdat iemand, wien het niet gegeven is, om de veertien dagen eene reis om de kunstwereld te doen, in ‘l'Epoque’ gelegenheid kan vinden op de hoogte te blijven van althans een deel der internationale kunst, gelijk zij zich tegenwoordig voordoet.
Zeker, en ik weet het wel: deze zaak is nog te jong, beschikt vooralsnog over te weinig middelen, om ons van die productie niet dan het allerbeste te kunnen toonen. Hare didactische kracht is dientengevolge voorloopig niet meer dan benaderend en wij gaan er niet heen met den verhaasten harteklop, die de ontdekking van meesterstukken voorspelt. Zelfs is eenige argwaan toegelaten: staan de revolutionairsten onder de buitenlanders niet nog eenigszins achterdochtig tegenover tentoonstellingen, die zoo goed als zeker maar weinig rendeerend zullen zijn, met het natuurlijk gevolg, dat zij hun beste werk voor betere gelegenheden overhouden? Jaren lang is dit ook met de Fransche kunstenaars het geval geweest, die anders wel konden weten, dat zij hier in Brussel op niet anders dan sympathie zouden worden onthaald. Nu echter hebben wij Fransche tentoonstellingen, die ons door hunne hoedanigheid en volledigheid overweldigen. Kondigt het Palais
| |
| |
des Beaux Arts ons niet binnenkort eene expositie aan van het geheele oeuvre van Bourdelle? Het brengt ons met stelligheid het vooruitzicht, dat wij uitnemende tentoonstellingen tegemoet gaan, die niet alleen uit Frankrijk zullen komen.
Intusschen opent ‘l'Epoque’ weer haar zalen met werk van vooraanstaande surrealisten: bij eene nadere gelegenheid kom ik daarop terug. Maar reeds verleden jaar, het eerste van haar bestaan, heeft deze inrichting ons in kennis gebracht met Duitschers als Hans Arp en Heinrich Campendonck, Max Ernst en Paul Klee, met Russen als Marc Chagall en Ossip Zadkin, met den Italiaan Giorgio de Chirico, met den Spanjaard Joan Miro, voor dien tijd allen zeker geen onbekenden in dit land, maar die wij, dank zij ‘l'Epoque’, beter en beter zijn gaan waardeeren. Eene lang niet gewone praestatie was de ensemble-tentoonstelling van Wassily Kandinsky, bij ons veel minder bekend dan in Nederland, voor velen dan ook eene openbaring, en die het bewijs inhoudt - dit worde terloops gezeid, en omdat het hier te pas komt -, dat, verre van aan den Parijschen leiband te loopen, onze jongere kunstondernemingen wenschen in te gaan tegen de overmacht der Fransche mode-artikelen. Het tijdschrift Sélection, dat zoo dapper in de bres staat voor alles wat moderne kunst betreft, schreef hieromtrent in zijn jongste aflevering, dat ‘Parijs maar al te dikwijls vijandig of onverschillig staat tegenover alles wat aan krachtigs en persoonlijks geschapen wordt’ in Europa, buiten de monopoliseerende ‘Ecole de Paris’. Dat hebben de jongere Belgen maar al te dikwijls aan den lijve ervaren. Geen wonder dan ook, dat inrichtingen als ‘l'Epoque’ zich, over Frankrijk heen,
| |
| |
een ruimeren gezichtseinder trekken.... waar Holland nu maar niet buiten moest blijven.
Hoewel lang niet reactionair, houdt de kunstzaal Le Centaure het meer dan ‘l'Epoque’ bij het reeds gevestigde. Gij weet, dat zij het lokaal is van onze expressionisten en van hunne reeds talrijke epigonen, die zij ons heeft geopenbaard. Te gepasten tijde heb ik u geschreven over de boeiende, meer bepaald Belgische tentoonstellingen, die er dit jaar zijn gehouden en die overtuigende triumphen zijn geweest. Ik wil hier dan ook niet herhalen wat ik u reeds met de noodige uitvoerigheid heb gezeid; wat in de eerstvolgende maanden komt, zal trouwens stof leveren voor nieuwe beschouwingen, voor zooverre er nog nieuws te openbaren valt. En voor het overige is dit nu juist geen volledig overzicht van hetgeen het jongste seizoen heeft gepraesteerd - al zou zoo'n relaas wel aanleiding kunnen geven tot doelmatige opmerkingen -; veel meer eene opgave van wat wij uit het buitenland te zien kregen, - zij het dan als een spoorslag voor eventueele Hollandsche tentoonstellers.
Le Centaure nu heeft ons in het afgeloopen seizoen zeer belangrijke ensembles getoond van de Franschen Dufy en Marcoussis, van den Rus Zadkin, van den Italiaan Chirico.
Eene openbaring was van al deze exposities geen enkele, behalve die van Marcoussis misschien, en dan nog veel minder dan die van Kandinsky. Dufy, die in Brussel talrijke bewonderaars telt, zendt geregeld naar onze tentoonstellingen in. Terwijl Chirico hier volgelingen telt als René Magritte en Marc Eemans, en Zadkin geen jaar laat voorbijgaan zonder ons op de hoogte te houden van zijne voort- | |
| |
brengst. Geene verrassingen dan, tenzij wat den cubist Marcoussis betreft. Het cubisme is een soort kunst, die hier maar half wordt geëerd, al hebben wij zelf in Pierre Flouquet een cubist van beteekenis en waarde: te strak, te vergeestelijkt, te abstract, kan het moeilijk in overeenstemming worden gebracht met den Vlaamsch-gullen levenszin, met onze zinnelijkheid, onze spontane uiting, waaraan juist onze expressionisten een nieuwen, verrassenden, verblijdenden vorm gegeven hebben, die inneemt zelfs hem, die er de ergste bezwaren tegen aanvoert. De strenge herleidingen, het soort ascese van vooral de Fransche cubisten moet afstuiten op eene weigerachtigheid, die afhangt van ons temperament en waar wij niet over heen kunnen dan door redenatie: geen zuiver-aesthetisch criterium dus.
Maar hetgeen ook de expositie van Marcoussis zoo belangrijk en zelfs imponeerend maakte, was de kieskeurige, goed-overwogen veelvuldigheid ervan. Velen zullen op de meening terug zijn gekeerd, als zou het cubisme, al staat het nu ook ten doode opgeschreven, niet veel meer zijn geweest dan een grapje: ten hoogste eene vergissing (en daar ben ik alles behalve zeker van), maar eene vergissing dan, die getuigt van hoogen adel.
Het is ook de les geweest van den beminnelijk-fijnen Dufy, van den geheimzinnig-nobelen Chirico, van den spierig-pezigen Zadkin: dat wij, bij de noodige uitvoerigheid, thans eindelijk het buitenland gaan leeren kennen zooals het is, met alles wat wij er van kunnen leeren.
Te grooter jammer dan, dat wij Nederland blijven missen...
N.R.C., 1 October 1928. |
|