| |
| |
| |
Francois de Malherbe
1628 - 6 October - 1928
Het is drie honderd jaar geleden, dat de dichter François de Malherbe gestorven is. Meer genoemd dan geroemd, meer geroemd dan gelezen, is hij een omwentelaar geweest der poëtische techniek, en, niet alleen van de Fransche, zooals er, bij stipt gevoel en scherpen wil, weinigen geweest zijn. Ook in onze Westerlanden zouden velen, onder onze poëten, hem bij betere kennis huldigen als een meester: vóór drie honderd jaar heeft Malherbe tot wet gemaakt wat hunne tegenwoordige bestrevingen zijn: ik acht het een persoonlijke plicht te zijn, hem hier te gedenken met de liefde, gepantserd door strenge gerechtigheid, die hem toekomt.
Meer genoemd dan geroemd: men moet wel zeggen, dat Nicolas Boileau er de eerste schuld aan heeft. Bij negeeren van Malherbe's tijdgenooten, waaronder een Agrippa d'Aubigné veel grooter dichter dan Malherbe-zelf was, schreef hij in zijn ‘Art poétique’:
wij kregen eindelijk Malherbe!
Omdat die kreet van verlossing kwam uit den mond van Boileau, zou hij, heel de negentiende eeuw door, verdacht klinken. Heel het Romantisme, en daarna het Symbolisme, met daar tusschen in de dichters van den ‘Parnasse contemporain’, die zich in deze weer maar eens merkwaardig- | |
| |
dom betoonden, zagen over Malherbe heen: afgestempeld door Boileau, kon het diploma van voortreffelijkheid niet dan een getuigenis van de uiterste middelmatigheid zijn. En niet geheel ten onrechte werd te dien tijde aldus geoordeeld. Sainte-Beuve had de asch opgerakeld der ‘Pléiade’ tot een nieuwen gloed: het meer of minder uitgesproken individualisme van dichters als Ronsard en Du Bellay, dat ze boven hun conventioneel humanisme verheft; de schittering van een Remi Belleau, die een Théophile Gautier lief moest wezen; de technische durf van Antoine de Baïf; de school van Lyon met Maurice Scève en de passioneele Louise Labé, waar Pontus de Thyard bij aansloot; en later het ‘cosmische’ van Guillaume du Bartas, wiens invloed op zijn tijd zóó groot was, dat hij in onze lage landen niet minder dan, in de zeventiende eeuw, vier vertalingen verwekte, en het wondere mysticisme van den vechtensreeden Agrippa d'Aubigné: hoe konden zij anders, in de drie eerste kwartalen van de negentiende eeuw, en niettegenstaande andere geschriften van den zelfden Sainte-Beuve en, dertig jaren nadien, van Darmesteter en Hatzveld, dan argwaan en zelfs misprijzing verwekken voor den Malherbe, van wien men alleen de ‘Ode à du Perrier sur la mort de sa fille’ wilde kennen, die Victor Hugo in ‘Les Misérables’ parodieerde en die inderdaad tot zijn minder goed werk behoort?
Wat in de dichters van de zestiende, aanvang der zeventiende eeuw te dien tijde, en tot bij den laatsten tijd, trof, was een prae-romantisme dat ze, over bijna drie eeuwen heen, weer actueel zou maken. In tegenstelling dan met François de Malherbe, die, met iets als onbewusten opzet, anti-romantisch was. Op zeer weinige verzen na
| |
| |
is heel zijn werk onpersoonlijk. Wat wij tegenwoordig ‘lyrisch’ noemen, wij die nog gevangen zitten in de romantische formule van de ‘allerindividueelste uitdrukking van de allerindividueelste emoties’ is bij hem zoo goed als geheel afwezig, of heeft althans eene gedaante, die het Fransche Romantisme verwerpen moest, al zou een beetje meer eruditie, bij een Gautier bijvoorbeeld, Malherbe zeker ten goede zijn gekomen. Malherbe maakt alleen, en een paar gedichten zijn slechts de uitzonderingen die den regel bevestigen, Malherbe maakt alleen gelegenheids-gedichten, in den engsten zin van het woord. Zijn laatste uitgever, Philippe Martinon, deelt zijn werk naar eene nieuwe rangschikking in: wij lezen van ‘Vers officiels’, van ‘Consolations’, van, zelfs, ‘Vers d'Amour de Commande’. Verder zijn er ‘Poésies liminaires, Inscriptions, Epigrammes’. Bij het lezen van zulke tabel des inhouds krijgt men den zeer scherpen indruk dat Malherbe nooit dan op bevel, bestelling of ten hoogste beleefdheidsaandrang geschreven heeft; verschijnsel dat weer heel de achttiende eeuw zou beheerschen, waar het Romantisme juist tegen reageeren zou, en die Malherbe dan ook antipathiek moest maken. Antipathie die meebracht dat men hem niet las, en beschouwde als een vertegenwoordiger van het ras, dat zijn afschuwelijksten vertegenwoordiger had in den Boileau, die gejubeld had: ‘Enfin Malherbe vint’.
Temeer dat dezelfde Boileau er aan toegevoegd had:
‘.... Et le premier en France
Fit règner dans les vers une juste cadence’.
Dit kon natuurlijk niet anders worden dan eene nieuwe
| |
| |
verdachtmaking van den door den classicus Boileau gehuldigden dichter. Victor Hugo had geschreven of zou schrijven:
‘J'ai mis un bonnet rouge au vieux dictionnaire’.
Met evenveel recht had het mogen klinken:
‘J'ai mis la carmagnole à la vieille métrique’;
hij, Hugo, die aan het rijkste bestanddeel van het Fransche vers, het rijm, waar het geheel op berust, de bestaanswaarde trachtte te ontfutselen. Langs de exegesis om van Boileau had Malherbe het weer maar eens verkorven: hij had immers aan het vers een keurs aangepast dat zijne vrije beweging belemmeren moest. Dit was intusschen onwaar. (Maar uit haat voor Boileau wilde men niet eens weer Malherbe's werk opslaan). Veel meer dan een Ronsard, veel meer dan een Joachim du Bellay, was Malherbe een stevig man in een strijdbaren tijd, een man zonder elegische aanvechtingen, een soldaat zonder gevoelerigheid, een kras-geestig voorstander van het gezond verstand, die schrap staat tegen alle ‘poëterij’, zooals het Italië der latere Renaissance ze te Parijs heeft ingevoerd. Hij bezit den realistischen zin van zijn meester Hendrik den Vierde. Als echte Franschman kant hij zich tegen het Italiaansche Marinisme ten bate der Fransche rede. Dat zal wel de rechte, zij het onuitgesproken, reden zijn van Boileau's voorkeur; en daarom heeft het Romantisme, en het Symbolisme van vóór Jean Moréas en Paul Valéry hem verafschuwd en genegeerd.
| |
| |
Maar de rede, door Malherbe voorgestaan, hoe ook in de eerste plaats gekant tegen gemaniëreerd italianisme en tegen de pedanterie waarin de poëzie van zijn tijd in dreigde te vergaan, was daarom nog geenszins anti-poëtisch: zij was eenvoudig een tucht, der poëzie opgelegd. Omdat hij nu eenmaal fantazie mist, en imaginatie, en zoo goed als alles wat wij ‘genie’ plegen te noemen naar de opvatting der negentiende eeuw, gaan wij voort, Malherbe plat en prozaïsch te achten. Wij weten dat hij zijn exemplaar van Ronsard op iedere bladzijde met verwoede doorhalingen had voorzien, - Ronsard, aan wiens groote oden, aan wiens ‘Discours’, hij, Malherbe, toch wel heel veel te danken had. En men heeft er in willen zien als een haat tegen alle lyrisme, tegen alle poëzie die, zooals het heet, ‘uit het hart komt’.
Niets is nochtans minder waar: het is integendeel omdat Malherbe de poëzie zoo hoog stelde, dat hij alle zwakheid, alle toegevendheid aan eigen gemakzucht of fraaie maniertjes weren wilde, en dat hij met zulke strengheid optrad tegenover zelfs een Ronsard. Tucht eerst in den keus der poëtische stof: Malherbe kon niet dulden dat men er maar op los rijmde, zonder zelf-contrôle, zonder zelf-eerbied. Tucht ook in de bewerking: respect voor de taal die in schijngeleerdheid haar eigen wezen bedreigd zag; stevigheid van het vers dat bij te groote lenigheid - hij sprak uit: slordigheid - zijn uitdrukkingsvermogen verliezen kon.
Het is wat zijne ‘hervormingen’ heeft uitgemaakt, hervormingen die feitelijk niet anders zijn dan de instelling van eene discipline: buitenissigheid vervangen door de stevige gemeenplaats die elk rechtgeaard mensch meê door- | |
| |
voelen kan; alle vaagheid weren voor kernigheid die onmiddellijk aanspreekt.
En zie, ik beken het graag: dit alles is er weer niet naar om François de Malherbe erg sympathiek te maken. Deze koele, haast louter intellectueele deugden, voorgedragen zooals ik het doe, maken nog den grooten, zelfs ‘klassieken’ dichter niet uit. En ik zou er dan ook mijn inkt niet aan verspild hebben, en gesproken van liefde, zij het strenge liefde, indien de zin voor rede, constructie, raakheid, kernigheid bij Malherbe niet juist een vorm van het dichterlijk genie was geweest, indien wij daardoor in hem niet bezaten den meest representatiefnationalen der Fransche dichters; indien hij niet tevens, juist omdat hij van maat, van zelf-beperking, van kristalliseerende strakheid hield, de schoonste verzen van heel de Fransche poëzie had geschreven.
Toen Jean Moréas, toen later Paul Valéry inzagen, dat het Symbolisme, aan het vervloeien, de stevigheid van de Fransche dichtkunst bedreigde is het naar het voorbeeld van François de Malherbe dat zij zich wendden om er in te leeren hoe men durende verzen schrijven moet. Zij merkten er in dat, niettegenstaande alle pogingen en afwijkingen, het alexandrijn en het achtvoetige vers de echt-Fransche verzen zijn, maar dan zonder overstappingen en met de vaste caesuur (dit voor den twaalfvoeter); echtheid die niet berust op een geestelijke spil, maar op een physiologische behoefte. Zij mochten er eindelijk uit te vernemen het geheim der poëtische werking, der haastteisterende en tevens vervoerende poëtische evidentie, der poëzie ‘an sich’, waarover in de laatste twee jaar zooveel geschreven en getwist is geworden, die Brémond
| |
| |
genoemd heeft ‘poésie pure’, en die ik - waar zij waarlijk niet bestaat in de substantie, maar in de uitdrukking, - die ik mij veroorloof te noemen: het zuivere vers.
Poëtische substantie, ik herhaal het: zij is bij Malherbe vaak afwezig. Poëtische uitdrukking: zij treft ons in elk gedicht. Malherbe schrijft verzen die onmiddellijk, buiten alle context, buiten alle verband, buiten alle beteekenis zelfs, schitteren als edelstenen: verzen zooals men er nergens vindt dan bij de allergrootsten, die dan ook tot geen tijd behooren, die van alle eeuwigheid zijn.
Ik zei: meer genoemd eerst dan geroemd, thans wellicht meer geroemd dan gelezen.
Leest François de Malherbe.
N.R.C., 6 October 1928. |
|