| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XLIV
Intermezzo. - Tentoonstellingen van Hollandsche kunst te Brussel?
I
Brussel, September.
Voor een paar weken heb ik u over ‘Vacantie der kunst’ geschreven: de tentoonstellingszalen waren, op een enkele uitzondering na, die er nauwelijks eene was, gesloten; wij mochten even verademen, voor een tijdje ruimere lucht gaan scheppen dan die van olie en afgesleten schoenzolen; een leven gaan leiden buiten de kunstmatigheid.... die ons, ook buiten de gewoonte, toch wel heel lief is geworden. En wij togen op reis, - oh, niet heel ver: even een bad in de Vlaamsche natuur, om niet heelemaal te vervreemden. En wij kwamen terug, en - wij vonden de eerste winterexpositie geopend.
Ik vond bij thuiskomst nog iets anders. En het komt mij belangrijk genoeg voor om bij stil te staan, nog voordat ik mij naar aanleiding van het reeds geopende seizoen weer in beschouwingen ga verdiepen. Ik vond namelijk een brief, die mij ook voor België van belang voorkomt; een brief uit Holland, die kwam van een personaliteit op het gebied van kunsttentoonstellingen en die voor de kunst van uw land, dat het zijne is, een propaganda heeft weten te maken, welke ten uwent om de bekomen uitslagen zeker wel en met reden zal zijn gewaardeerd.
Ik had te dezer plaatse geschreven dat Brussel staat te worden een internationaal kunstcentrum, al blijven sommige landen, waaronder Nederland, achter. Deze uitspraak is het, die mij het voordeel van bovengenoemden
| |
| |
brief verschaft.
Eigenlijk brengt dat voordeel eenige verlegenheid van mijnentwege mee. Ik ben niet anders dan hetgeen men noemt een criticus; iemand, die zich door de liefde leiden laat langs kilometers beschilderd doek, en probeert te zeggen wat hij aan in zijne oogen waardeerbaars gezien heeft. Hoe al die schoone of leelijke schilderijen komen te hangen en waar hij ze ziet, gaat hem feitelijk niet aan: hij kan ten hoogste betreuren, dat zij slecht hangen of jubelen omdat zij zulk prachtig licht hebben. En verder heeft hij er zich niet mee te bemoeien, hoe de kunsthandelaar of de kunstkring, die ze ten toon stelt, er aan is gekomen, niet meer dan hij zich bekommeren zou om den prijs, dien men er voor vraagt - hij, die immers geene schilderijen koopt. Het wil zeggen, dat de criticus aan het inrichten van tentoonstellingen vreemd blijft. Ik voeg er aan toe, dat het voor hem maar heel goed en zeer gewenscht is, aldus vreemd te blijven: ik hecht meer dan aan wat ook aan mijne onafhankelijkheid; ik wensch te schrijven over wie en over wat ik wil, al naar de maat van mijne belangstelling; onbaatzuchtig dat ik bij nature en uit plichtsbesef ben, laat ik mij zelfs door vriendschap niet dwingen; niets dan ook, dat eenigen invloed zal hebben op mijn oordeel, dan hetgeen ik de waarheid acht te zijn, en vergis ik mij - hetgeen natuurlijk en meer dan eens gebeurt -, dan is het meer uit domheid dan uit een verfoeilijke toegevendheid, die met kunstinzicht niets te maken hebben.
Dit alles zeg ik zoo maar om duidelijk te maken, dat ik mij niets aantrekken kan, noch van de zaken der kunstenaars, noch van de zaken der kunsthandelaars, noch van
| |
| |
de zaken der bemiddelaars tusschen beiden. Ik ben alleen een man, die voor een doek staat en probeert er een benaderend oordeel over te hebben: wie het gemaakt heeft, gaat hem niet meer aan dan te weten, wie den spijker heeft gesmeed of het touw geslagen, zonder dewelke het hier te dezer plaats niet aanwezig zou zijn.
Nochtans ben ik veel minder onvermurwbaar dan gij zoudt kunnen denken. Het gebeurt, dat ik schoonheid kom te genieten, die voor heel wat medemenschen van mij verstoken en verholen blijft. Het kan gebeuren, dat de eigenaar van een kunstzaak moed en durf genoeg heeft om een verdienstelijk maar onbekend kunstenaar naar voren te brengen: in feite een waagspel, dat niet altijd rendeert. En dan doet het zich ook wel eens voor, dat iemand zich met voorbeeldige, zooniet voorbeeldlooze, onbaatzuchtigheid inspant om een kunstenaar of een groep kunstenaars bekend te maken. Hoe zou ik anders dan sympathiek tegenover deze drie soorten menschen staan - sympathie die trouwens egoïstisch is, aangezien zij mijn diepste wezen verrijken? En wat zou ik dan ook anders doen dan helpen, waar ik dit kan met voorbehoud van mijne rechten op vrijheid en alles werend wat de zuiverheid van mijn oordeel vertroebelen kon?
Deze lange parenthesis was misschien wel noodig, in de eerste plaats om te verklaren, waarom ik niet schrijf over alle tentoonstellingen, die ik te Brussel zie of zou kunnen zien: de artiesten mogen bedenken, dat mijn stilzwijgen hun misschien ten goede komt. Zij verklaart tevens, waarom ik vandaag een gebied betreed, dat niet heelemaal van den criticus is, en waar ik dan ook maar buiten moest blijven.
| |
| |
Het brengt mij tot den brief terug van mijn occasioneelen correspondent. Ik had dus geschreven: in het kunstconcert te Brussel spelen heel wat landen hunne partij; Hollandsche galmen blijven echter achter. En nu verneem ik, dat Holland daar alles behalve schuld aan heeft; ik geloof het graag: wie gooit zijn eigen ruiten in of rolt zijn eigen zakken? Ik zeg niet, dat uwe schilderende of beeldhouwende landgenooten er veel materieel belang bij hebben, in België tentoonstellingen van hun werk in te richten: gesteld dat de Belgen kooplustig zijn, koopkrachtig zijn ze daarom nog niet, daar de gulden ons nog altijd veertien francs en vijf en veertig centimes kost. Maar er is de ideëele zijde van het vraagstuk: onze buurvrouw Holland zou haar zelf verminderen door de veronderstelling te wekken, dat zij op kunstgebied achter staat bij, bijvoorbeeld, Zwitserland, dat ons onlangs toonde wat het niet vermag, of bij Italië, dat herhaald heeft gemeend, ons te moeten bedroeven.
De goede wil van Hollandsche kunstenaars en van inrichters van tentoonstellingen van Hollandsche kunst staat dus boven alle verdenking: het is van Belgische zijde, meent mijn correspondent, dat de goede wil ontbreekt. En hij geeft mij daarvan bewijzen.
Die bewijzen neem ik gaarne aan. En uit wat ik hierboven zeg, moge blijken, dat ik er geenszins op uit ben, te pleiten voor de Belgische kunsthandelaars, die stokken steken in de Hollandsche wielen. Men kan zich echter afvragen, of die wielen zich niet hebben gewaagd op een verkeerd terrein. En het is het doel van dit briefje, daarnaar eens een klein onderzoek in te stellen.
De Belgische kunsthandel, luidt het als eerste bezwaar,
| |
| |
vraagt huur voor de zalen. Dat is natuurlijk jammer. Maar anders toch nogal natuurlijk. Als ik een kamer wil hebben in een bepaald hotel, dan spreekt het vanzelf, dat ik den hotelhouder daarvoor vergoed, vooral als mijn verblijf in dat hotel mij eenig voordeel kan opleveren. Het bezwaar van huurbetaling verliest trouwens in deze heel wat van zijn belang, als men de waarde van den Hollandschen gulden, hierboven omschreven, in het oog houdt: de verkoop van enkele schilderijen zou het argument te niet doen. En die verkoop is, mits goede inrichting, verzekerd: wij bezitten in onze officieele verzamelingen heel weinig Hollandsche kunst en het lijdt geen twijfel of een groote, door hare regeering gesteunde, Hollandsche expositie zou den Belgischen staat tot koopen aanzetten.
Tweede bezwaar tegen Hollandsche inzending. ‘Tot dusver’, aldus mijn correspondent, ‘hebben wij den indruk gekregen, dat de kunsthandel te Brussel zijn orders uit Parijs krijgt’. Niets, helaas, laat mij toe, hier tegen protest aan te teekenen. Zonder te durven spreken van ‘orders krijgen’, geef ik toe, dat onze kunsthandelaars in connectie staan, zeer vermoedelijk, met hunne Fransche confrères (al zijn er zeer zeker uitzonderingen). Ik zelf heb hier meer dan eens de officieel-Fransche kunstpropaganda aan de kaak gesteld, merkt wel: niet vanwege de propaganda, maar om de kwaliteit der kunst, die werd gepropageerd. De sterk gesteunde ‘Galerie des Artistes Français’ zou een invloedrijke instelling zijn, indien zij iets anders dan krengen en wrakken ten toon stelde. Den dag, dat zij tot de daad overgaat, werk te toonen van echte, frissche, sterke Fransche kunstenaars, gelijk die voorloopig door nog alleen particuliere ondernemingen
| |
| |
worden uitgenoodigd, zal zij België voor de Fransche kunst winnen, meer dan het geval is met de eigen Fransche ‘province’. Waarom nu zou Holland hetzelfde niet doen, of iets dergelijks? Zou het zoo geheel onmogelijk zijn, dat een officieel comité, bestaande uit bekende Hollanders en Vlamingen (ik sluit trouwens de Walen niet buiten) eene Brusselsche zaal zou huren om er eene tentoonstelling van de tegenwoordig beste onder uwe schilders te houden? Of nog eenvoudiger: is het waarlijk uitgesloten, dat een Hollandsch kunstenaar, bij wederkeerig dienstbetoon (want ook gij kent onze kunstenaars te weinig), eene afspraak zou maken met een collega te Brussel?
Er blijft eindelijk, dat de Hollandsche kunst waarlijk haar toevlucht niet meer hoeft te nemen tot den Belgischen handel. De kunstkringen, die bij wijze van uitnoodiging uwe artiesten naar hier zouden kunnen lokken, zijn haast alle, weliswaar, uitgestorven. Toch blijft te Antwerpen de vereeniging ‘Kunst van Heden’, die ongetwijfeld voor eene Hollandsche keurtentoonstelling zou te vinden zijn. En wij bezitten immers daarnaast tegenwoordig te Brussel het ‘Palais des Beaux Arts’, dat voor dergelijke exposities is ingericht en waarvan ik mij afvraag, voor wat het zou dienen, indien het voor uwe kunstenaars zijne deuren gesloten zou houden.
N.R.C., 29 September 1928. |
|