| |
| |
| |
Een zomer
Brussel, 25 September.
Zou het, bij deze eerste buien en vlagen, het einde, eindelijk het werkelijke einde zijn? Zal het waar worden dat, hare goede reputatie getrouw, de Orde haar wraak neemt? Wij blijven sceptisch. De Orde heeft voor ons geen andere beteekenis meer dan het woord ontgoocheling of teleurstelling. Wij zullen er eerst nog aan kunnen gelooven, als weer de gewone atmospherische wanorde is ingetreden. Intusschen knipoogt de Fahrenheitsche ironie, die wijst op een cijfer dat tusschen de punten zeventig en negentig laveert, en blijft de hemel tot bij het vrekkige spaarzaam met zijn water.
Het is voor ons Belgen sedert drie lange maanden een wonderlijke, een revolutionaire, een verontrustende, een ontredderende zomer geweest. En die niet schijnt te willen eindigen. Al onze gewoonten zijn dooreengeschud, wij kennen noch rust noch hoop meer: rust in de zekerheid dat wij in een gematigd doch wispelturig klimaat leven, hoop dat wij dat nog lange jaren mogen doen. Het nationale gevoel van Vlaamsche Belgen en van Waalsche Belgen is, gij weet het, eenigszins wankel geworden, of althans unilateraal. Eén ding echter bleven zij als een gemeenschappelijk bezit erkennen: de nationale vochtigheid die als een gunst des hemels milddadig-gul en onvermoeibaar over allen neerkwam, zoodat het voor ons als een rotsvast axioma gold: het bestaan van België is geen zonnemythos.
Nu is dat anders geworden: was het niet dat eergisteren en gisteren tot onze groote verbazing een verkwikkend
| |
| |
regentje is uitgevallen, dan zouden wij zijn gaan gelooven dat daarboven de watervoorraad was uitgeput. Ge moogt mij op mijn woord vertrouwen: alle Vlaamsche en Waalsche vijvers liggen droog; op het lage peil van onze rivieren drijft het lijk van bliek en brasem; het ras der karpers lijkt wel uitgestorven. Wil men nog water zien, dan moet men naar zee. Maar de Belg is dit jaar niet naar zee gegaan; want naar zee gaat hij nooit zonder winterjas en parapluie, en dit jaar zou dit in alle werkelijkheid een belachelijk anachronisme zijn geweest.
Waar dan, zoo niet naar zee, is hij van zomer heengetogen, de Belg? Wel, hij is naar eene of andere tentoonstelling van Folklore gegaan. Er zijn nog wel menschen, vooral in Vlaanderen, die zin hebben voor actualiteit. Die menschen hebben zich afgevraagd: wat doet een Belg in dit betreurenswaardig-ongewoon zonneseizoen? Het antwoord kon niet anders dan luiden: hij keert den weemoed van zijne oogen naar het verleden, - een verleden dat het nog regende. Van daar, meen ik, de talrijke folkloristische exposities, die wij beleven, veel talrijker dan onze rijpe ervaring ooit heeft gekend, en waar ik tot mijne groote, maar dan toch wel eenigszins melancholische vreugde een aantal voorvaderlijke regenschermen en voormoederlijke kapmantels heb mogen aantreffen. Ja, het is het gebrek aan regen dat onze liefde voor plaatselijknationale tradities heeft aangevuurd en opgepookt. Heb ik niet telkens bij elke gelegenheid naar de vulpen gegrepen om u van ieder congres of iedere tentoonstelling een verslag te geven, dan is het uit vrees in herhalingen te vervallen en daardoor de noodige bezieling te verliezen.
| |
| |
Anders was er stof genoeg: een archaeologisch congres te Mons in Henegouwen heeft Vlaamsche en Waalsche verbroedering gewekt in het teeken der zalige volkskunde, die bron van alle historische kennis. Kort daarop zou het weidsche Museum van Folklore te Gent een tentoonstelling van het plaatselijke tooneel, den poesjenellenkelder incluis, laten bewonderen, die zegt men mij, tallooze bezoekers trekken zou. Limburg, dat tot op heden wel wat afzijdig was gebleven, belegde een vakkundige samenkomst, die druk werd aangedaan, te Gheel, dat niet langer aldus het paradijs van alleen de krankzinnigen blijft, te minder dat voormelde samenkomst aanleiding moet geven tot een bestendige verzameling van Limburgsche volksoverleveringen in kunst en dagelijksch leven. Het is niet alles: ook Zuid-Vlaanderen schijnt een nijpende behoefte aan een dergelijke instelling te gevoelen: de grondsteen heet gelegd tot een Museum van Folklore te Oudenaarde, tot spijt van wie 't benijdt.
Ik heb voor de folklore een groote, een oude, een standvastige liefde. Maar ik moet wel zeggen: het komt mij voor dat wij van het goede toch wel wat te veel krijgen. De volkskunde, die sedert vijftig jaar reeds in Vlaanderen hare tijdschriften heeft, beschikt over een afdeeling van de Staatsmusea in het Jubelpark te Brussel. Antwerpen heeft zijn speciaal museum; Gent heeft het zijne; Luik is niet achter gebleven; Brugge toont heel wat in het Gruuthusesteen. En nu het Gheelsche ‘Taxandria’. En daarna Oudenaarde. Zeker vergeet ik deze of gene, minder bekende gelegenheid. Is er niets overgebleven van de tentoonstelling die nog zoo heel lang niet geleden plaats had te St. Hubert, in Luxemburg?
| |
| |
Ik weet het wel: er is een verbazend verschil tusschen Vlaanderen en Wallonië wat de gebruiksvoorwerpen en de volkszeden betreft, zoodat een Waalsch museum naast een Vlaamsch museum heel goed te wettigen is. Ik geef toe dat inzake folklore Luxemburg grondig verschilt van het Luikerland, en Limburg van Vlaanderen, zoodat men desnoods de samenstelling van gewestelijke verzamelingen goedkeuren kon. Al is de meening heel goed te verdedigen, dat die verzamelingen, onder één dak samengebracht - ik bedoel een Vlaamsch dak èn een Waalsch dak, - de vergelijkende studie der volksuitingen toch heel wat beter bevorderen zou, dan de verspreiding ervan. Te meer dat Gheel en St. Hubert, en zelfs Oudenaarde niet zoo makkelijk te bereiken, en anders geen open oorden van opgewonden vermaak zijn, zoodat zij alleen specialisten kunnen lokken. Reeds stuit men in de diverse musea op herhalingen: heel vaak dezelfde voorwerpen, die nu eenmaal algemeen-Vlaamsch, of algemeen-Waalsch erfgoed zijn. Koos men er de beste en mooiste exemplaren van uit en stelde men die ten toon in een gemeenschappelijk-Vlaamsch of -Waalsch museum, dan zou hunne demonstratieve waarde er zeker door stijgen. Maar neen: nu wil men de versnippering zóó ver drijven, dat men in eene zelfde provincie, Oost-Vlaanderen, twee musea wil: naast dat van Gent, dat anders wel ruim genoeg is, één te Oudenaarde, dat geen tien bezoekers in het jaar zal lokken.
Al is de folklore meer dan waar ook een zoo Waalsche als Vlaamsche liefhebberij geworden: in onze kultureele armoede, die wij niet verbloemen moeten, zijn wij nu eenmaal meer dan elk ander volk aan onzen volksaard, aan onze overleveringen, aan onze geschiedenis gehecht. Het legt den bijval uit van de tallooze folkloristische con- | |
| |
gressen en exposities der laatste jaren: te Mechelen, te Zoutleeuw, te Nijvel, te Merchtem, te Opwijck, te St. Hubert, te Gheel, en waar niet al, zonder van de bestendige inrichtingen te spreken. Maar de belangstelling ontaardt wel eens in een liefhebberij die heel goed gaat gelijken naar de archaeologische manie die tot voor korten tijd woedde in zoo goed als al onze kleine steden, waar een echte Glozeliaansche koorts heerschte. En dat komt der wetenschap dan toch maar bij zeldzaamheid ten goede, al wordt het door de plaatselijke overheid niet zelden in de hand gewerkt.
Plaatselijke overheid die anders wel eens de schoonheid van het stadsbeeld uit het oog verliest. Dat gebrek - ik heb het dezen zonderlingen zomer bij talrijke uitstapjes rechts en links vast moeten stellen - neemt een dubbelen vorm aan: het verzorgt doorgaans het historische stadsbeeld naar het Brugsche voorbeeld, ik bedoel door al te zeer archaïseerend restaureeren der oude gebouwen; het heeft geen oog voor modern stedeschoon, zoodat de aanbouw van nieuwe wijken in het wilde gebeurt, aan willekeur is overgeleverd, en zelfs ten koste der openbare gezondheid wordt uitgevoerd.
Van het eerste gebrek hebben wij voorbeelden genoeg: onze ‘historische’ plaatsjes zien er niet zelden als namaak-wijken uit wereldtentoonstellingen uit. Van het tweede heb ik sedert gisteren een nieuw voorbeeld, dat ik u niet onthouden wil omdat het aansluit bij sommige mededeelingen die ik u vroeger deed en die gij u misschien herinnert.
Gisteren dan ben ik te Oostende geweest bij mijn ouden vriend, Meester James Ensor. Ensor was weêr maar eens
| |
| |
het hart in; althans, zijn Oostendsch hart was weêr maar eens aan het bloeden gegaan.
De grijze schilder, tot in het merg aan zijne geboortestad gehecht, heeft het in de laatste jaren zien gebeuren dat de schoonste duinen der kust aan de barbaarschheid der eigenaars werd overgeleverd, die met goedkeuring der openbare overheden, alle natuurschoonheid prijs gaven voor de rendeerende exploitatie van een steeds duurderen bouwgrond. Met leede oogen heeft hij, twee of drie jaar geleden, en niettegenstaande zijn eigen strijd en die van zijne vrienden, moeten vernemen dat een der kommen die vóor het Oostendsche station liggen en zoo'n bekoorlijke inleiding tot de zeestad waren, zou worden gedempt en herschapen in een square. Dit kon een geluk met een ongeluk worden: die kom lag tusschen het binnenpark der stad, en het grootere park dat de stad aan het oosten begrenst: het dempen bracht de mogelijkheid meê, de twee parken aan elkander te verbinden: Oostende zou aldus in het bezit komen van eene nieuwe attractie: een tuinaanleg die éen der grootste en schoonste van het land zou zijn, en, vlak naast de zee, eene verfraaiing uitmaken zou, waar tevens de hygiëne door bevorderd zou worden.
Doch, ziet u, bouwgrond is duur te Oostende; de gedempte kom kan heel wat centen opbrengen. En zoo gaan wij, met Ensor, eene nieuwe ontgoocheling, eene nieuwe teleurstelling tegemoet.
N.R.C., 28 September 1928. |
|