| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XLIII
Vacantie der kunst
Brussel, September.
Nog één enkel kunsttentoonstellingetje zonder de minste wereldbeteekenis, iets dat men wel eene wijktentoonstelling zou kunnen noemen - zulke wijkexposities hebben wij wel meer te Brussel; heel het jaar door: kunstenaars die eenzelfde voorstad bewonen, Auderghem, Ukkel, Boschvoorde, steken de koppen bijeen en hangen hunne doeken samen, hetgeen soms een raar mengelmoes ten gevolge heeft van goeds en kwaads, van revolutionairs en doodbraafs, en dan ook bij den toeschouwer eene verontrustende verbouwereering kan teweeg brengen, - eene zeer geringe wijktentoonstelling dus die, naar ik vermoed, een slechts gering wijkpubliek lokt (want wie gaat een gansch uur trammen om er te komen?): aldus sterft het kunstseizoen te Brussel uit, aldus is het kunstseizoen te Brussel dood gegaan. Gesloten de vijf dozijn kunstzalen die wij te Brussel bezitten; verwaaid de zoo speciale tentoonstellingsgeuren - olie, centrale verwarming, parfums en regenjassen, - die een onontbeerlijk bestanddeel uitmaken van ons zintuigelijk winterleven; teruggevonden, niet zonder eenige verbazing, oogindrukken, rechtstreeks van de natuur af, dewelke minder en minder met kunst te maken heeft, al doet zij blijkbaar haar best, - waar onze verwende blikken wel eenigszins toe meehelpen.... Willen wij nog kunst genieten (genieten is hier een euphemisme), dan moeten wij naar zee, of beter naar eene van onze steeds talrijker wordende badplaatsen: zij hebben allemaal zalen of zaaltjes waar steeds dezelfde schilders ieder jaar
| |
| |
dezelfde aquarellen ten toon stellen. Ieder plaatsje heeft zijne vaste artiesten, gelijk het zijn vaste binnen- en buitenlandsch publiek heeft. Vraagt gij den Franschman die bij elke vacantie De Panne, den Engelschman die ieder seizoen Oostende, den Duitscher die weer telken jare Blankenbergen aandoet, naar den stand der kunst in België, dan zal die man, bijaldien hij aan picturale liefhebberij laboreert, u enkele, steeds dezelfde namen noemen, die goed gelocaliseerd en onveranderlijk zijn en helaas nooit behooren aan te Brussel bekende personaliteiten. Ook in deze lijdt onze kunst aan amateurisme. Een zielsproces, dat ik niet goed begrijp en trouwens nooit geprobeerd heb te doorgronden, brengt mee, dat vreemdelingen ieder jaar in eenzelfde maar weinig-geschikt lokaaltje gaan kijken naar dezelfde waterdingetjes en - wat het vreemde van het geval is - ieder jaar één van die dingetjes mee naar huis dragen na het betaald te hebben in ponden, in goldmarken en zelfs in guldens. God! wat voor vreemde verzamelingen moet men, onder het hoofd Belgische kunst, in het omliggende buitenland aantreffen!
Te meer daar in deze waarlijk geen vooruitgang te bespeuren valt. Ik herinner mij zeer goed dat ik, juist twee en twintig jaar geleden, in de Kursaal te Oostende eene tentoonstelling heb bezocht die zeer zeker onder de beste was die ik ooit heb gezien, - en gij kunt u wel eenige voorstelling maken van het aantal doeken en beelden die ik, vóór en na dien tijd onder oogen kreeg. En lang voor dat jaar 1906 deed men graag de reis naar deze of gene badplaats, met het eenige doel, er de schilderijen te vinden van befaamde kunstenaars, die plachten er te exposeeren. Maar dit is oudere geschiedenis gewor- | |
| |
den. Noch Ensor, noch Permeke zouden het thans in hun hoofd krijgen, hun werk te toonen in het Oostende, dat hun geboorte- en woonplaats is: zij laten al de beschikbare plaats over aan liefhebbers, die de handigheid bezitten, te schilderen naar den smaak der gewone strandbezoekers, die blijkbaar minder en minder smaak gaan bezitten....
Intusschen loopen wij in Brussel wel eenigszins verloren. Voor zoover wij, wel te verstaan, in Brussel nog verblijf houden. Want het spreekt immers van-zelf dat ook wij, die aan kritiek doen, de hoofdstaddrukte in dezen tijd overlaten aan de internationale toerauto's, om rust te gaan genieten aan het strand, - waar het nog veel drukker toegaat. Nooit is ons zeestrand, tot de onooglijkste plaatsjes, zoo vol geweest als dit jaar. Hetgeen de behoefte wekt, die volte aan te vullen met het voluum des eigen persoons. Wat echter aan zee het kenmerk uitmaakt van menschen van mijn soort en geaardheid, het is dat zij telkens gaan vluchten als zij in de nabijheid komen van oorden of krochten, waar zoogezegde kunst hunne strandgenooten met aanminnigheid lokt. En ik zei u reeds waarom: het is de zee niet alleen die hun voor die kunst afschuw inboezemt. Meer en meer zijn zij immers de tweespalt tusschen natuur en kunst gaan voelen, die meer en meer duidelijk blijkt naar men vordert in jaren en oefening des geestes. Hij, die deze regelen schrijft, ging, in de jaren dat hij zich nog niet hoefde te scheren (en het tóch deed), eenigen tijd om met een Indischen prins, die studeerde in dezelfde stad als hij. Die prins bezat eene kist van cederhout, dewelke vele kunstschatten verborg uit zijn land. Toen vroeg ik dien prins zekeren dag,
| |
| |
hoe het kwam dat de kunstenaars uit zijn oerlandsch Oosten zoo weinig schenen te geven om de natuur, en die natuur plachten te vervormen zoodra het er op aan kwam ze, bijvoorbeeld in hunne tuinen, te doen dienen voor hun zintuigelijk, en dus artistiek genot (wij waren toen in Europa in de meest-brutale impressionistische periode, hetgeen mijne naïveteit eenigszins kan verontschuldigen). - ‘Wel,’ antwoordde mijn prins, ‘indien de kunst natuur was, dan zou zij geene kunst meer zijn!’... En dien dag hebben wij niet verder gesproken, gelijk Dante ongeveer zegt, want ik had iets geleerd, dat mij tot vroom stilzwijgen noopte: eene les die verklaren zou, waarom ik aan zee met zorg kunst uit natuur gescheiden hou, indien de zeekunst op haar-zelf niet voor voldoende verklaring zorgde.
Maar ik zei u dat ik in Brussel wel eenigszins verloren loop, als ik er bij geval tusschen twee treinen in weêr beland ben, en liet u vermoeden dat zulks het geval is door de schuld van de zestig kunstzalen, die thans voor het publiek gesloten zijn, en alleen open voor alleen nog de huisschilders die geroepen zijn ze op te knappen. Is dat verloren-loopen het gevolg van de gewoonte, niet verloren te loopen? Ik hou het er voor dat alle verworven gewoonte eene vermindering, eene verarming is, en daarom oefen ik er mij in, alle dergelijke gewoonte te bevechten. Is het ongezellig gebrek aan schilderijen-kijken een gevoel, dat te wijten is juist aan de rol die mijn Indische prins toeschreef aan de kunst, als aanvulling der natuur? Maar ik heb zóóveel schilderijen gezien, dat ik er van walg, zelfs als zij mij boeien, zooals de opiumrooker walgt van het gif dat hij niet laten kan. Waarbij komt dat er te Brussel minder en minder natuur is, en dat men
| |
| |
niet aanvult wat niet bestaat: het zijn is geene aanvulling van het niet-zijn.
Neen, als ik mij van het schilderijenlooze Brussel vervreemd gevoel, dan is het eenvoudig omdat.... Het is moeilijk om uit te drukken; maar stel u voor dat men plots van onder uw neus een schotel weg neemt, dien gij aandachtig aan het leegeten waart. Die schotel was misschien niet eens lekker; misschien had gij niet eens den wolvenhonger die hem lekker maken kon; maar - gij waart nu eenmaal aan het eten, en krijgt nu ineens het gevoel dat gij met eten niet gedaan hadt. Met andere woorden: gij waart eene zekere richting-in-de-kunst aan het volgen. Misschien houdt gij van die kunst heelemaal niet. Misschien hebt gij er ruim genoeg van. Maar gij zoudt, uit louter-menschelijke nieuwsgierigheid, toch wel willen weten waar zij op uit loopt, welke verandering ze in uw eigen gevoelsleven, laat staan in de kunstevolutie van uw tijd (het eenige waar het op aan komt) te weeg brengt. En zie: men neemt u den schotel, neen, de kunst van onder uw neus weg, op het oogenblik dat gij gaat inzien, waaruit hij, waaruit zij bestaat....
De zaken staan feitelijk als volgt: meer dan ooit staat België een Europeesch middenpunt der kunst te worden. Tot vóór een jaar kregen wij hier alleen Fransche kunst te zien. Daar komt nu echter meer en meer verandering in. Men begint te merken, dat veel van dien Franschen invoer louter fopperij was: te gretiger gaat men nu naar bijvoorbeeld Duitschland kijken. Nog blijven landen als Nederland weigeren: zij hebben ongelijk, want ik weet dat men er naar verlangt; hetgeen wil zeggen dat wij weldra een welwillende houding aannemen. - Nu is Bel- | |
| |
gië een land van verwerking, niet alleen op intellectueel en oeconomisch, maar ook op artistiek gebied. Ik wil zeggen, dat onze Belgische kunstenaars zich gemakkelijk op de Europeesche kunst aanpassen, maar er tevens iets eigens van maken.
En nu hebben wij in de laatste jaren kunnen vaststellen, dat, terwijl in Frankrijk, en ook in Duitschland, de diverse ‘scholen’ elkander ontzettend-vlug opvolgden, om eindelijk plaats te laten aan alleen sterk-uitgesproken personaliteiten, aan eene meer en meer individualistische kunst die van de voorafgaande disciplines alleen het bruikbaar-constructieve overhielden, de Belgen meer en meer zijn gaan hechten aan een tucht - ik zeg niet aan eene formule, al heb ik vooralsnog den schijn tegen mij -, waaraan zij de eigen persoonlijkheid zooniet onderwerpen, dan toch aanpassen. Die tucht kan uit het buitenland komen: dat zij er de regelen, en de wettiging vooral, voor vonden in eene eigene traditie, was voldoende om haar aan te doen nemen, maar dan binnen de grenzen die hun de geestelijke onafhankelijkheid zou waarborgen.
Die tucht laat zich kenmerken door het woord expressionisme, waarvan het begrip zeer rekbaar is. Is het expressionisme eene school, waar thans zoo goed als al de eenigszins in aanmerking komende Belgische kunstenaars wijsheid gaan opdoen, dan is het toch eene school die geen enkel persoonlijk streven in den weg staat, - wel integendeel.
Dat ‘integendeel’ is vooral in het afgeloopen seizoen het boeiende verschijnsel geweest, en zelfs bij de allerjongsten. Ik heb geprobeerd, er u hier een beeld van te
| |
| |
geven. Dat beeld ligt verbrokkeld in een aantal ‘correspondenties’. In een volgend briefje hoop ik het samen te vatten, als balans dan van wat is geweest, als inleiding tevens van wat komen moet.
N.R.C., 6 September 1928. |
|