| |
XLII
Russische en Fransche kunst
Brussel, Juli.
Van de vier tentoonstellingen die tegenwoordig in het Brusselsche Kunstgebouw gehouden worden, is, zooals ik zei, de Russische stellig en veruit de meest-belangwekkende. Buitenlandsche exposities, behalve dan de Fransche, die al te overvloedig zijn, en Hollandsche die al te zelden overkomen, zijn inzendingen van over de grenzen bij ons eene uiterste uitzondering. Duitschland, Engeland, Italië, kennen wij niet dan sporadisch, en dan meestal aan meesters die in het eigen land reeds zoo goed als ten doode zijn opgeschreven. Voor Spanje moeten wij ons officieel tevreden stellen met een Zuloaga en een Zibuaure.
| |
| |
Ik weet wel dat de jonge ‘Epoque’ tegen zulken toestand probeert krachtig te reageeren; maar zij lokt vooralsnog slechts een publiek van goed voorbereide bezoekers die met hunne kennis de openbaringen van ‘l'Epoque’ reeds voor zijn. Er komt bij, dat België bij de kunstenaars uit den vreemde vermoedelijk geene al te goede reputatie heeft, dat zij althans de meening zijn toegedaan dat het minder-goede voor ons al goed genoeg is. Hebben wij de kunst van de om ons heen liggende landen in onze nederigheid overschat? Een feit is, dat heel wat buitenlandsche artiesten, wier roem in België al stevig gevestigd was nog vóór wij iets van hen te zien kregen, mij menige teleurstelling hebben bezorgd. Het kan zijn dat mijne nieuwsgierigheid hoog gespannen was. Maar het kan ook zijn, niet waar, dat bedoelde artiesten juist naar Brussel stuurden wat zij maar liefst kwijt waren en dat elders niet goed toonbaar was. Voor Frankrijk kan ik dit met stelligheid verzekeren, vooral sedert den oorlog. Waar Parijs, veel meer dan Italië en Duitschland, weigerachtig blijft tegenover het allerbeste van ons Belgisch werk, kent men aldaar al te goed de bewonderensgrage koopwilligheid van de Belgische markt om er niet arglistig van te profiteren. Moet ik zeggen, dat dit ten slotte niet ten goede komt aan de Fransche kunst, en bij sommige liefhebbers oordeelvellingen uitlokt, die anderdeels wel eens niet geheel billijk zijn?
Kennen wij de West-Europeesche kunst van Nyborg tot aan Messina, niet dan onvoldoende en onvolledig, wat dan te zeggen van de Russische! Wij, die nooit in Rusland geweest zijn, wij mochten weliswaar, en langen tijd geleden al, dank zij vooral de Russische balletten, kennis
| |
| |
maken met Leo Bakst, die naderhand heel wat meer dan een schitterend en verfijnd decorateur bleek te zijn. In 1913, als ik mij niet vergis, zagen wij te Brussel een boeiend ensemble van Russische impressionisten. Maar daartoe bepaalde zich onze wetenschap.
Daarom is de tentoonstelling in het Kunstgebouw ons zoo welkom.
Al is zij dan ook weêr eene teleurstelling, hetgeen voornamelijk ligt aan het doel, aan het vooropgezette plan van de inrichters. Die bedoeling is historisch: men wil ons de beknopte geschiedenis vertellen van de Russische kunst, van in de achttiende eeuw tot bij de Sowjets, die hier niets te maken hebben. Bij werken die blijkbaar met zorg gekozen zijn uit een voorraad die beperkt was - het is te vermoeden dat men in het tegenwoordige Rusland heel wat zou kunnen bewonderen dat men, naar ik meen, geen moeite heeft gedaan om naar hier over te brengen, - wil men ons toonen langs welke lijn (of lijnen, want eenheid is hier niet), de Russische kunst heeft geevolueerd. Belangwekkend is haast alles, nieuw is een goed deel voor ons Westerlingen niet. Inderdaad, men vindt hier een aantal werken - schilderijen, tapijten, versieringsvoorwerpen - die niet eens door Russen zijn vervaardigd. Anderhalve eeuw hebben Rusland en zijne kunst, onder hoofdzakelijk-Westerschen, meer bepaald Franschen invloed gestaan, zonder dat van de minste verwerking sprake kan zijn: prachtige stalen van kunst, die men wel bewonderen moet, die men zelfs liever bewondert dan veel wat men ziet, en dat velen prijzen, in de naastgelegen Fransche, Zwitsersche en Belgische tentoonstellingen, maar die men evengoed kan vinden in alle andere, niet-Slavische landen
| |
| |
van Europa, en zelfs in België. Peter de Groote heeft heel wat meer van zijne groote reis naar zijn vaderland meegevoerd dan men zou kunnen denken, en de geestelijke sympathie der ‘Semiramis van het Noorden’, Katharina de Tweede, strekte zich verder uit dan tot de Fransche Encyclopedisten. Die kunst van de achttiende en van de eerste helft der negentiende eeuw is dan ook aan de oppervlakte allesbehalve Russisch, en.... is zij wel meer dan oppervlakte? Kunst die, naar zeventiend'eeuwsche Fransche traditie, in de eerste plaats decoratief is, zonder groote emotie, en vooral zonder Russische emotie.
En trouwens getuigt van een steeds vaardig, soms prachtig assimilatievermogen. Sommige schilders, hoe weinig Russisch ook, zijn eersterangs schilders, die wij te gretiger bewonderen naar ze ons meer onbekend waren. Men vindt hier Fransche namen als Isabey, Italiaansche als Pietro Rotari, als Lampi, als Rastrelli, zelfs Zwitsersche als Ador, die allen in of voor Rusland hebben gewerkt. Maar men kan er, voor zoover vergelijking mogelijk zij, Russische namen aan opponeeren, meest van schilders en beeldhouwers die scheppers zijn van staatsiewerken, en die van echte, en groote Russen zijn, zij het dan ook Russen zonder uitdrukkelijke raseigenschappen: een Levitzky, een Socolow, een Ivanow, een Bokowsky, wier talent het zeker overwaard was, ze, ons armen en onbereisden West-Europeanen, openbaar te maken.
Voor het overige deelt ons die achttiend' en negentiend'eeuwsche Russische sectie aandoeningen meê, die minder-specifiek artistiek zijn. Een groot getal voorwerpen voor verbruiks- en versieringsdoeleinden, van goudsmederij, van weefkunde, geven ons een idee van wat in
| |
| |
die richting Rusland wist voort te brengen, altijd weêr naar Europeesch voorbeeld, zij het dan ook met de grootste, soms de nobelste vaardigheid, een Rusland druipend van weelderigheid, maar eene weelderigheid die buiten de Oostersche stond, buiten dat ‘barbaarsche’ dat wij hier hadden gedroomd en gehoopt, en die vermoedelijk te dien tijde alleen in de volkskunst zal hebben geleefd. Het geeft een emotie, zei ik, die ik historisch zou willen noemen. Het is kunst die de geschiedenis, het verleden van Rusland, de namen van schrijvers en diplomaten, ook uit onze landen, het geheugen ook aan een vreeselijkgeblankette, volstrekt valsche beschaving die nauwelijks heel wat gruwelen bedekte, oproepen. Maar ik zit hier niet om kultuurgeschiedenis te schrijven, niet waar, of om te wijzen op de mogelijke politieke bijbedoelingen die de Russische inrichters kunnen hebben gehad....
Te meer dat die prachtige tentoonstelling dezer eerste afdeeling wordt goedgemaakt door eene tweede sectie, die heel wat boeiender is voor ons uit West-Europa, juist omdat zij zoo zuiver-Russisch is. Rusland is een bij uitstek religieus land; heel de volkspsyche is er doortrokken van godsdienstigheid; dat zal wel altijd zoo geweest zijn, niettegenstaande Westersche en vooral Oostersche bestokingen en overrompeling, niettegenstaande Voltaire en d'Alembert, niettegenstaande Duitschland, zijne Aufklärung en zijne sociaal-democratie. En dat zal ook, niettegenstaande Lenin en zijne overweldigende leer, nog altijd en voor nog langen tijd aldus wezen, naar een uitgeweken, maar Bolsjewistisch schrijver mij vertelde, - die van huis zijne heiligenbeelden had meegenomen. Rusland heeft dan ook zijne religieuze kunst, die niet altijd eene volks- | |
| |
kunst is, en die eeuwen lang aan eene godsdienstige traditie heeft vastgehouden, die nog blijft voortleven en die in het overige Europa niettegenstaande het Romeinsche ‘Index’, nooit in zulke mate heeft bestaan. Van die traditioneel-religieuze kunst hebben wij hier voorbeelden, die gaan van een nog sterk-Byzantijnschen tijd tot in de achttiende eeuw. Naakte of met edele metalen bedekte, enkelvoudige en veelvuldige, wand- of verplaatsbare iconen, die alle diep-ontroerend, waarvan vele innig-schoon, waaronder enkele prachtig zijn. Hier hebt gij de z.g. Tikohin, Onze Lieve Vrouw uit den tijd van Iwan-den-Gruwbare; de transfiguratie van Jezus Christus uit de eerste helft der zestiende eeuw, eene Moeder-Maagd uit de vijftiende, de Deisis van Maxim de Griek, een draagbare polyptiek die naar het slagveld werd meêgedragen: allemaal eersterangswerken die alleen reeds van deze Russische expositie de beste maken van het Kunstgebouw.
Andere Russische specialiteit, als ik het aldus eenigszins oneerbiedig uitdrukken durf: het tooneeldecoratief. Gij weet welk werk het huidige regiem in Rusland maakt van het tooneel. Dit nu mag niet beschouwd worden als een louter-revolutionair propagandamiddel; veel meer dient het eveneens aangestipt als het verloop van eene nationale traditie, die zelfs veel logischer evolueert dan in de andere Europeesche landen, die trouwens van Rusland den vingertik hebben ontvangen die de renoveerende bemoeiingen in Duitschland, in Frankrijk, in Holland en niet het minst in dit Vlaanderen, als gevolg immers van Diaghilev's Russische balletten, in beweging hebben gebracht. In deze afdeeling vinden wij natuurlijk in de eerste plaats Bakst; maar naast hem vinden wij veel minder
| |
| |
bekende, nochtans even talentrijke decorateurs: de charmante Alexander Benois die zijn Fransche afkomst verraadt; Iwan Bilibin, plastisch vertolker van de opera's van Borodin en Rimsky-Korsakow; Mstilaw Dabuzinski die de dramaturgen opfleurt; Basil Schoekhaeff die verbluffend nieuwe costumes toont voor de oude ‘Carmen’, die ook in Rusland eeuwigjong blijkt te blijven. En bij dit alles slechts éen spijt: dat men ons niet toont hoe deze decoratief heeft nagewerkt in het Rusland der revolutie. Maar zooals het is: toch een vruchtbaar studieveld voor onze tooneelschilders en regisseurs.
Bij de tooneelkunst sluiten een aantal specimina aan van eene diep-gewortelde nationale verbruikskunst: boeken, platen, volksprenten.
En dit brengt ons bij de hedendaagsche kunst. Helaas, hier zinkt eenigszins de thermometer van ons enthousiasme. Hedendaagsch is die kunst alleen, meestal, naar den naam, en ook zij doet wel eens pijnlijk West-Europeesch aan, hoe voortreffelijk zij ook anders naar de hoedanigheid wezen moge. Ik kan mij niet voorstellen dat de inrichters zich als einddatum voor hunne historisch-bedoelde tentoonstelling het revolutiejaar 1917 hebben gesteld. En het is geen argument, te beweren dat zij geene voorbeelden van de jongste Russische kunst hebben weten te bemachtigen; de Russen Zadkin en Chagall, die te Parijs wonen, hadden hun wel adressen van kunstenaars kunnen bezorgen, in Frankrijk, in Duitschland, elders nog. Dat de eigenlijke, voortvarende, en zoo boeiende jongeren hier ontbreken, is des te meer te betreuren, daar hunne onmiddellijke voorgangers, hoe belangwekkend ook, het geenszins bij hen halen. Het Kunstgebouw is ons, als aanvulling,
| |
| |
voor deze afknotting eene revanche schuldig: geen twijfel of de Russische diplomatie zal hier gaarne een handje aan toesteken....
Met dat al is Rusland hier een heel eind vóór op ons eigen land (wij kennen het wellicht te goed en zijn niet eclectisch genoeg?), op het weinig-artistieke Zwitserland, en zelfs op Frankrijk.
Ik ben hier gewoonlijk nogal streng voor Frankrijk. Ik wil het ditmaal veel minder zijn: het gaat hier immers om een overzicht, dat alle voorkeur tot zwijgen moet brengen.
‘Ik heb’, zegt voorzichtig Camille Mauclair in het voorwoord van den catalogus (en men zou wel is waar een slechter inleider hebben kunnen kiezen, al kent men ook 's heer Mauclair's voorkeur) ‘ik heb willen concentreeren. Wij hebben in het tegenwoordige Frankrijk academiekers, gematigden, cubisten, “fauves”. Het zijn vijandige broeders. Het weze zoo. Maar buiten Frankrijk zijn ze, mogen zij alleen zijn, de vertegenwoordigers der diverse vormen van onze werkzaamheid op het gebied der kunst, de vertegenwoordigers van eene groote natie, die allen op den zelfden rang worden gesteld’.
Is het, omdat zij niet gaarne aldus in het gelid staan, dat bedoelde ‘Fauves’ zoo goed als geheel ontbreken, en naast hen zoo vele, groote, vrije, moeilijk te etiketteeren kunstenaars, die men trouwens te Brussel goed kent?
Er zijn André Favory, Manguin, Dufy, Bourdelle met zijn ‘Anatole France’.
Maar er zijn ook Chabas en Lucien Simon.
Gelukkig vinden wij als 't past bi apetite in ‘Le Centaure’ en in ‘l'Epoque’ wat wij voorloopig missen in het Kunstgebouw....
N.R.C., 7 Juli 1928. |
|