Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
zal noemen. Het ontstaan, de voorgeschiedenis ervan is te pijnlijk, dan dat ik er lang bij verwijlen zou. Nog vóór den oorlog door den Staat ontworpen als staatseigendom, gelijk men dat overal in andere landen zou doen, te meer dat wij, noch voor uitvoerige kunsttentoonstellingen, noch voor concerten te Brussel over behoorlijke lokalen beschikken konden, werden de noodige credieten ervoor in 1919 door de Kamer der Volksvertegenwoordigers toegestaan, maar, tot zijne eeuwige schande, door den Senaat geweigerd, zonder dat de financieele moeilijkheden van het oogenblik konden worden ingeroepen daar de onderneming ruim rendeerend moest worden. En ten bewijze: niettegenstaande lastige omstandigheden die door den Staat gemakkelijk waren te overwinnen maar voor elk ander uiterst bezwarend konden worden, staken een zeker getal particulieren het hoofd bijeen om te verwezenlijken wat een Beotiaansche senaat afgewezen had. Zoo kwam, naar plannen en onder leiding van bouwmeester Horta, het uitvoerige ‘Palais des Beaux-Arts’ tot stand, met zijne veertig groote en kleine zalen voor afzonderlijke of groepsexposities en voor de driejaarlijksche officieele salons, voor orkestuitvoeringen of minder massale concerten, voor tooneelvertooningen zelfs, met alles wat bij een modern museum behoort, waar de jongste eischen der voordracht van graphiek, muziek en dramatiek, met de beste hulpmiddelen voor verlichting, verwarming, plaatsing, ornamentatie. Toen in de eerste dagen van Mei dit Kunstgebouw, waar iedere belangstellende op gezag van den grooten architect zooveel van verwachtte, officieel werd ingewijd, ging ik er heen met het vaste voornemen, er te dezer plaatse mijn enthousiasme over te luchten. En tot op heden ben | |
[pagina 450]
| |
ik daarmee in gebreke gebleven. Wijt het niet aan luiheid van mijnentwege: wijt het gerust aan mangel aan geestdrift. Van Victor Horta was geen overvloedige ornamentiek, was geen weeldevertoon te verwachten: deze Gentenaar, als vele van zijne stadgenooten, houdt meer van stoersolide en doelmatige constructie dan van overtollige versiering; voor hem ligt de schoonheid der bouwkunst in haar logica; grootschheid is hem meer zelfs dan intimiteit, eenvoud meer dan verrassende spitsvondigheid. Waarbij komt dat hij moest passen op de centen: bezuiniging is geen ijdel woord meer in dit land waar het vóór den oorlog zoo goed als geen beteekenis had, vooral waar het ging om bouwen van ‘paleizen’. Wij verwachtten dan ook iets, dat juist niet door fraaiheid zou treffen, maar door echte monumentaliteit zou imponeeren. Ik verhaast mij te zeggen dat de opdracht van den architect niet zoo heel gemakkelijk was: hij moest afrekenen met eene ligging, met een terrein dat heuvelachtig is, waar aan nivelleeren niet te denken was, waar men dus moest bouwen op verschillende horizontale vlakken: voor een museum, waar het in de eerste plaats om goede verlichting gaat, een probleem dat voor zijn oplossing niet veel minder dan al het genie van een werkelijk geniaal man als Horta voor noodig had. En ik zeg maar onmiddellijk dat hij in deze, en ook wat de verdeeling van een waarlijk niet zoo heel groote ruimte betreft, waar ook ten gevolge van een ongunstigen bodem en de eischen der omgeving niet al te zeer in de hoogte kon worden gebouwd, prachtig geslaagd is. Het is dan ook aan die zijde niet dat de reden van een | |
[pagina 451]
| |
gedeeltelijke teleurstelling te zoeken is: over alle bezwaren der technische practijk heeft Horta gemakkelijk getriumpheerd. Het is langs den kant van wat ik hier zou willen noemen de practische aesthetiek dat hij velen minder gelukkig schijnt geweest te zijn. Over de zalen, bestemd voor muziekuitvoeringen, radiophonie en cinema kan ik voorloopig nog niet oordeelen, daar zij nog niet klaar zijn en zij de plechtigheden van het doopsel, ik bedoel de eerste concerten, nog niet ondergaan hebben. De zalen voor kunstexposities echter stellen, net als de buitengevels, te leur door haar banaliteit. Deze ligt niet aan haar architecturale naaktheid: niemand die hier ooit aan sumptueuze aankleeding heeft gedacht of ze zou hebben gewenscht. Zij ligt veel meer aan de ontbrekende nieuwheid der verhoudingen, aan den verrassenden, tevens bevredigenden rythmus, dien men hier te vergeefs zoekt, aan de armoede van hetgeen ik daareven practische aesthetiek heb genoemd, die bij den steeds jongen, steeds zoekenden Horta bevreemden. Het doet aan, alsof hij zich alleen met de verdeeling der diverse plattegronden zou hebben bezig gehouden, om al het overige op te dragen aan medewerkers zonder moderne bezieling. Wel te verstaan zijn er zeer groote, en minder groote, en kleine lokalen, al naar de hoeveelheid en het karakter der werken die men er op wil hangen. Maar deze minder-of-meer-omvangrijke zalen zijn met elkander verbonden door een aantal toegangen, die veel te talrijk en veel te groot zijn, die toelaten van in de eene zaal in de andere te zien, die uitzicht geven op oneindige enfilades met zoo goed als overal eenzelfde licht, en dit alles werkt afleidend, bijna verbijsterend, voor wie hier komt, niet om zijn beenen bij een | |
[pagina 452]
| |
lange wandeling over uiterst gladde vloeren te vermoeien (wanneer ziet men in onze musea af van gewaste parketten die allerlei phobieën wekken en de schilderijen angstwekkend weerspiegelen?), maar om rustig te kijken naar, één na één, kunstwerken die, doorgaans, al heel moeilijk het gezelschap van andere kunstwerken verdragen. Staat men, bijvoorbeeld, in een zaaltje voor xylographie de houtsneden van een Frans Masereel te bewonderen, dan is daar een groot lichtgat, dat uwe blikken onwillekeurig maar onoverwinnelijk aantrekt naar het perspectief dat afgesloten is door de reusachtige afmetingen van een lap van laat ons zeggen een Jean Delville; en, gelooft mij, dit komt noch Masereel, noch zelfs Delville ten goede, die het anders wel noodig kon hebben. - Dit alles, ik weet het, is gemakkelijk te verhelpen door afscheidende gordijnen. Maar intusschen hangen zij er nog niet; zoodat dit nieuwe, modern-bedoelde museum er uit ziet, in het weidschere en meer-verwarrende dus, als de meest-pompeuze oudere musea. En ik zal wel de eenige niet zijn om dit ergerlijk te vinden. Er is nog iets anders dat aan die oudere musea, en ook aan officieele overzichtelijke salons maar al te zeer herinnert: het is wat in de zalen opgehangen is. Men heeft het goed gevonden, voor de opening of inwijding van het Kunstgebouw, vermoedelijk om te bewijzen dat men over ruim dertienhonderd meter cimaise-lengte beschikte, hier niet minder dan vier gezamenlijke tentoonstellingen in te richten, die elk op haar-zelf honderden werken bevatten. Er is een Belgische expositie, en een Fransche, en een Russische, en een Zwitsersche die zich vooral tot doel stelt de Alpen te bedreigen. Men loopt gemakkelijk | |
[pagina 453]
| |
van België in Rusland binnen, en de afstand tusschen Frankrijk en Zwitserland is met een vlooisprong te overbruggen. Alle grenzen zijn afgeschaft, aangezien er geen gordijnen zijn die ze aanduiden. Men vraagt zich af welke Rus dit Zwitsersch landschap heeft kunnen schilderen, en welke Franschman dit duidelijk-Kempisch landschap. Zoodat men wel weet dat er vier onderscheiden tentoonstellingen zijn, maar men nooit heel goed weet in welke sowjet of in welk kanton men zich bevindt, hetgeen onrust baart. Heeft men op een behoorlijken plattegrond een goed afgebakend terrein weten te omschrijven en dat terrein met allen mogelijken topographischen zin en een rood potlood binnen zijn normale grenzen gehouden, dan is helaas de verwarring nog niet overwonnen: zij is alleen verplaatst. Ik weet niet wie voor de samenstelling van deze vier overzichtelijke tentoonstellingen heeft gezorgd en de werken ervoor heeft uitgekozen, en ik ben heel blij, dat ik het niet weet: het laat mij toe mijn meening ronduit te zeggen, zonder de vrees ervan verdacht te worden, deze of gene inrichter opzettelijk te kwetsen. - Ik weet wel dat het de bedoeling is geweest, van de schilderkunst in de vier hierboven-genoemde landen een duidelijk aspect te geven, waarbij natuurlijk niemand, die eenige beteekenis bezit of in overzienbaren tijd bezeten heeft, mocht vergeten worden. Dit reeds liet voorzien wat ik zonder respect maar met het echte woord een zootje zal noemen. Voor me-zelf en uit eerbied voor ieders overtuiging houd ik wel van een gezond eclectisme. Maar ik houd er niet van in kunsttentoonstellingen. Ik wil zeggen dat het voor het weinigvoorbereid publiek, niet goed is twee doeken van een verschillende richting al te dicht, en zonder het afsluitende | |
[pagina 454]
| |
schot, bij elkander te hangen en hier zijn honderden doeken en de schotten zijn, zooals gezegd, totaal onvoldoende. Een schilderij heeft op zich zelf een eigen waarde: het onmiddellijk te gaan vergelijken met een schilderij waarvan de maker gansch andere bedoelingen heeft, is antiaesthetisch want vernietigend zoowel voor het eene schilderij als voor het andere. Dat hebben eigenaars van kunstzalen sedert jaren gevoeld, zoo niet oordeelkundig ingezien: zij houden geen ‘algemeene’ exposities meer, alleen nog particuliere exposities, of die van een goed-afgesloten, bij elkander behoorende groep kunstenaars. En het is van dat oogenblik af dat de decadentie der groote, heteroclitische, laat staan eclectische salons is begonnen, die dan weliswaar ook al zijn begonnen bij het ophangen van soort bij soort - een reeks groepstentoonstellingen dus, en zelfs huldetentoonstellingen gewijd aan één enkel meester -, maar zonder te kunnen beletten dat men van zaal tot zaal in een andere atmospheer kwam te vervallen, hetgeen niet steeds verkwikkelijk en wel eens verbijsterend werkte, en in elk geval gedegene waardeering en oprechte kritiek in den weg stond. En het is in dat euvel dat met een minimum van voorzorgen de inrichters van de Kunstgebouw-tentoonstellingen geloopen zijn. Vooreerst doen zij de bezoekers heel wat tijd verliezen, die een half uur rond hoeven te loopen vóór zij zich maar even oriënteeren kunnen (een catalogus is hierbij van weinig nut. In een goed museum moet een catalogus overbodig zijn; er zijn andere en meer duidelijke wijzen van aanwijzing). Ten tweede zijn de groepen al te slecht van elkander afgescheiden: ieder dezer moest een eigen, goed afgeschoten lokaal hebben (zij ontbreken hier niet), met passende | |
[pagina 455]
| |
wandstoffeering en er bij behoorend meubilair, en zelfs, waar noodig, een eigen verlichting, Claus eischt ander licht dan Permeke. Aan dit alles heeft men niet gedacht. Zoodat er geen schilder is die niet klaagt over de plaatsing van zijn werken en over de buurmanschap die men hem heeft opgelegd. Nog iets anders maakt deze tentoonstellingen minder verkwikkelijk. Ik zonder de Russische onmiddellijk uit: weliswaar hadden wij er alleen heel wat anders van verwacht; wij zijn natuurlijk gespannen op hetgeen thans op kunstgebied gebeurt in het nog steeds geheimzinnige ‘zesde werelddeel’, dat der Sowjet-republieken, en in deze werden we weer eens teleurgesteld. Doch men moet in het vooroorlogsche Rusland, dat der tzaren, gereisd hebben om eenige kennis te hebben van hetgeen ons thans te Brussel in een waarlijk historische expositie wordt getoond. Het was, zooals blijkt uit mijn opschrift, mijn inzicht u daar heden een en ander over mede te deelen; maar deze brief wordt te lang en ik zal dus gedwongen zijn er u een volgende over dit onderwerp te schrijven. De Zwitsersche tentoonstelling is een banale ontgoocheling geweest. Is dit het land van Böcklin, Hodler en Segantini? De bedoeling is natuurlijk anders geweest (al kan men het met het Zwitsersche mercantilisme nooit goed weten); maar ik heb het gevoel gehad dat ik wandelde in een zeer verzorgde spoorhalle met de gewone, alleen wat betere en doorgaans niet-kostbare olieverf uitgevoerde aanplakbiljetten ter aanbeveling van dit meer of dat gebergte. Er ontbreken alleen de reistarieven en de reclames voor dit of geen hotel: zelfs de catalogus vermeldt ze niet. Deze indruk is wel te verstaan een algemeene. Er zijn | |
[pagina 456]
| |
wel opmerkelijke werken. Maar in kleinen getale. Op Frankrijk kom ik afzonderlijk terug. Over België schaam ik mij. Of liever, ik schaam mij over de geestdrift die ik hier zoo dikwijls over de kunst van mijn land heb gelucht, en die deze tentoonstelling maar moeilijk kan wettigen. De schilders en beeldhouwers hebben blijkbaar zonder enthousiasme ingezonden: velen, en onder de besten, ontbreken totaal. De belangrijkste werken zijn overwoekerd door de middelmatige. En dan, weer, die veelheid en die plaatsing....
N.R.C., 5 Juli 1928. |
|