| |
XXXVIII
Expressionisten II
Brussel, Juni.
Bracht men, een vijf en twintig jaar geleden in een zelfde lokaal een aantal werken samen van Emile Claus en van de schilders, zijne vrienden en volgelingen, die niet alleen zijne visie maar ook zijne techniek hadden overgenomen, dan was een goede catalogus niet overbodig, zoo men nieuwsgierig genoeg was om die schilders uit elkander te willen houden. Ze uit elkander te herkennen en onmiddellijk hun naam onder een doek te plaatsen, was immers zoo goed als onbegonnen werk. Bij veel ervaring en voldoende de visu opgedane, topographische onderlegdheid kon men weliswaar zeggen: dit schilderij moet van Claus zijn want het stelt een hoekje van Astene voor; hier heb je de Laethemsche boschjes, dus sta je voor een schilderij van een der gebroeders De Smet; hier heb je Olsene, en dus Modest Huys. Het voorgestelde oord, niet het werk droeg de handteekening van den vervaardiger, en, daar al
| |
| |
die vervaardigers over dezelfde vaardigheid beschikten, waren de kansen op juiste attributie beperkt tot deze landschappelijke geographie, bij aandachtig toerisme aangekweekt.
Nu weet ik wel heel goed, dat deze vaststelling niet mag worden uitgebreid tot heel het Belgische impressionisme. Er is tusschen meesters als Heymans, Ensor, Claus en Van Rijsselberghe een verschil, dat, zonder veel moeite en groote oefening, alle verwarring onmogelijk maakt. Maar wat juist dit verschil treffend maakt, het is de eigen visie, het is de persoonlijke geest, die deze schilders, veel meer dan de middelen die ze aanwenden onderscheidt. Claus echter, de weelderigste virtuoos der vier, was het minst van hen bedeeld met wat ik hier geest noem: zeldzaam innemend ‘causeur’, om zijne anecdoten en goede zetten even beroemd als om zijne schilderijen, wist hij in zijne doeken maar weinig te leggen van hetgeen zijn omgang juist zoo buitengewoon-aangenaam maakte; zij deden zijne doeken, warm of koel aan; eerst op rijperen leeftijd wisten zij iets uit te drukken, dat van verdiept gemoed tot verdiept gemoed sprak, dat juist wat aan een schilderij een persoonlijk karakter verstrekt, en men hoeft slechts de enkele portretten die hij heeft nagelaten te vergelijken met de portretten, die een Van Rijsselberghe of een Ensor, of met de weinige figuurstukken (ik denk aan dezes ‘Eerste Communiecantjes’) die een Heymans hebben geschilderd, om in te zien, in hoeverre ik in deze mocht overdrijven.
Die geest, het is of Claus er verbod had op gelegd bij de onmiddellijke en absolute navolgers die ik hierboven heb genoemd. Bij hen niets anders meer dan de vi- | |
| |
sueele indruk, zoo goed en zoo vlug mogelijk vastgehouden, en eene technische knapheid, geholpen door de hulpmiddelen van eene zeer ontwikkelde kleurenchemie, die hem mechanisch-juist vast moest leggen op het doek. Er dient trouwens aan toegevoegd, dat zoo goed als alle andere Belgische impressionisten geen andere bedoeling, geen ander ideaal hadden, ook waar zij bij ongeval, en haast zonder het te weten, andere resultaten bereikten. De impressionistische aesthetiek, zuiver gehouden, was nu eenmaal eene arme, eene primitieve aesthetiek....
En de expressionisten?
Ik heb het u reeds gezeid: het is zoo lang niet geleden, dat men hun eene zelfde uniformiteit der voordracht verwijten kon. Ook zij waren tot een groep te herleiden, waarin een ongeoefend, zelfs onbevooroordeeld oog moeilijk tot duidelijk onderscheid kon komen. Constant Permeke, Gustaaf de Smet, Frits van den Berghe: men mocht ze, in eene heteroclitische tentoonstelling, nog zoover van elkander af plaatsen, de familietrekken waren te duidelijk dan dat men ze niet onmiddellijk zou hebben vastgesteld. Te erger dan met de jongeren die hun invloed ondergingen en niet zoo heel veel deden om hem te verbergen, laat staan te ontwijken. Men mag wel degelijk spreken, schreef ik in mijn vorig briefje, van eene expressionistische ‘school’: hadden de ‘meesters’ zich gevormd zonder wederzijdschen invloed en alleen onder eigen drang, de leerlingen vertoonden zich, tot vóór enkele jaren nog, als echte leerlingen, die van hunne personaliteit nog alles hadden te ontbolsteren. Expressionisme bracht, als van zelf sprekend, vervorming mee: het deed zich als een bedenkelijk verschijnsel voor, dat al de leerlingen gingen vervormen,
| |
| |
niet alleen naar het voorbeeld der meesters, die ze zich hadden gekozen, maar strikt naar de wijze, waarop dezen het deden. Het schematiseeren van de zoogezegde natuurvormen niet alleen, maar het aandikken ervan gebeurde naar eene zelfde overeenkomst, ik ging haast zeggen eene zelfde wet. Wij werden bedreigd door een nieuw, een expressionistisch academisme, voor de artistieke onafhankelijkheid, voor hare eerlijkheid zelfs al even gevaarlijk als het oude.
Het expressionisme zou zich echter redden door zijn inhoud zelf. Expressionistisch schilderen, het is immers het schilderen van den eigen dieperen grond: het is het weergeven, niet van bloot en enkelvoudig den zintuigelijken indruk, maar van wat die indruk op den gemoedsbodem, in de ‘ziel’ heeft gewekt, wat onder dien indruk in de personaliteit van den kunstenaar is ontwaakt. Naarmate nu die personaliteit meer of min ingewikkeld zal zijn, zal ook het schilderij aan inhoud winnen, en de vorm zal door den inhoud worden bepaald. Nu is het de vergissing van de jongste expressionisten in dit land geweest - en de surrealisten, die met of na hen zijn opgekomen - te meenen, dat die vorm met een soort algebra, een abstract teeken kon volstaan. Daarin redeneerden zij niet geheel verkeerd: de menschelijke inhoud is niet louter plastisch; hij kan ook muzikaal zijn, zoodat wij ons zullen moeten bedienen, zij het gedwongen, van middelen, die een plastische veruiterlijking zijn van muzikale bestanddeelen. Waar zij echter wél verkeerd redeneerden was, waar zij de niet-plastische elementen van hun innerlijk leven gingen veruiterlijken in verstarde, alleen voor hen beteekenis hebbende vormen, die voor alle anderen
| |
| |
volkomen zinledig moesten blijven. Feitelijk hadden zij veel beter gedaan, heelemaal niet te redeneeren: een schilder is nu eenmaal geen mathematicus, geen metaphysicus. Hij zorge er voor, in zijn voordracht zoo duidelijk te zijn als hij maar kan; en heeft hij ons mededeelingen te doen, van meer of min lyrisch-muzikalen aard, dan zal hij in lijn en kleur wel vinden wat naar zijn gading is, als hij maar schilder is, en een goed schilder.
Dat zij in deze dikwijls hebben gefaald, ligt in hoofdzaak aan hun vrees, voor impressionisten te worden gehouden. Zij hebben, ook de ouderen, doodsangst gekend voor het vorm-ijle, voor het zeldzaam-kleurige, ‘zingende’ element van het schilderij, waar, weliswaar, het impressionisme aan dood is gegaan, maar dan omdat zij nog de eenige bestanddeelen waren, zonder allen verderen ondergrond. Sommige kunstenaars, die in den zin van een meer volstrekt expressionisme hebben geëvolueerd, een Edgard Tijtgat, een Floris Jespers, een Hippoliet Daeye, een Gustave van de Woestijne, hebben wel te verstaan die lyrische elementen nooit prijsgegeven, beducht voor bovengemelde eenvormigheid en bewust, dat een onmiddellijk-erkenbare uitdrukking nog het zekerste kenmerk was van een echte personaliteit. Maar ook de andere, de ‘zuivere’ expressionisten zijn op hun dwaling teruggekeerd. Aangezien het immers aankomt op uiting van persoonlijken inhoud, op individualiseeren dus, laten zij voortaan geen middel ongebruikt om zulks te bereiken, ook als het middel, oppervlakkig beschouwd, voor impressionistisch kon gelden. Hiermede zijn zij ineens een heel eind vooruitgekomen: het is de verheugende les van de drie jongste, hier afgekondigde exposities: die van Gustave de Smet,
| |
| |
die van Auguste Mambour, die van Hubert Malfait en van Jules de Sutter.
***
Men kan niet zeggen, dat de psychische inhoud van Gustave de Smet zeer rijk en zeer verscheiden zou zijn. Zijn themata zijn weinige. Zij zijn doorgaans naïef, en gaan van het kinderlijke naar het sensueele, zonder trouwens de minste aanstellerigheid. Praat men met De Smet, dan antwoordt hij u meestal met verwonderlijke vraagteekens. Zijn grootste vermaak, ik ging zeggen zijn voornaamste bezigheid, is te hengelen in de Leie. Maar hij gaat ook graag naar de dorpskermis, in de tent waar clowns hem lachen doen en waar hij oude meisjes ziet dansen op danig bedroefde paarden. Hij bezit in eigendom een motorboot met de daartoe behoorende admiraalspet, en een rammelig autootje, dat hij vol vreesachtigheid bestuurt, want hij houdt van honden, ook als zij onbeholpen doen. Over dat dubbel bezit nu is hij dubbel beschaamd: heel veel geld, vertelt hij, heeft het hem niet gekost; hij zou niet willen, dat gij hem houden zoudt voor iets als een kapitalist; hij verontschuldigt zich; hij wenscht u evenveel toe, al is het toch niet zoo veel, neen, waarachtig niet; hij durft u niet uitnoodigen, van die weeldeartikelen gebruik te gaan maken: zij zijn immers zóó ver versleten, dat u een ongeluk kon overkomen. Hij is sentimenteel, ook in zijn sensualiteit, die hij niet verbloemt, maar die bij hem allesbehalve diabolisch is. Gaat hij ze uitbeelden, dan gaat hij ze omringen met al de teekenen der
| |
| |
gemoedelijkheid. De vrouw vertoont hij in haar minstgekleede natuurvormen; maar zichzelf plaatst hij ernaast, tot de ooren geborgen in zijn wollen trui, een doorrookt steenen pijpje scheef in den mondhoek, en op tafel de gezelligheid der gekapte olielamp en de uitnoodiging van een flesch bier met een dik glazeken. Man en vrouw schildert hij bij voorkeur als bruidegom en bruid, wat wel kenschetsend is. Zijn grootste eerbied gaat naar de goedgesneden frak van een circus-directeur, naar dezes snorretje, naar zijn gepommadeerde haarscheiding.
Ziedaar, met zijne schuchtere liefde voor kinderen en zijne schroomvallige liefde voor honden, den geestelijken inhoud van Gustave de Smet, zonder caricaturale bedoeling voorgedragen, zooals ze blijkt uit zijne schilderijen, en meer nog uit zijne jongste, zoo gave en beminnelijke teekeningen. Maar die bescheiden, argelooze eenvoud gaat samen met eene verdieping, eene verfijning, die op dit oogenblik in Vlaanderen weergaloos is. Zelfs Tijtgat, die doorgaat voor een groot kind, zit, bij hem vergeleken, vol dubbelzinnigheid, althans vol opzet. Zelfs humor, weerwraak van den denkenden volwassene, bij Tijtgat vaak treffend, hoe dan ook vol teederheid, is De Smet totaal vreemd. Deze is ernstig, en met kiesche bedremmeldheid gesloten. Hij ontluikt alleen in zijne schilderijen: zij zijn, vooral de jongste, vol aromen. Ik wil zeggen, dat het innig-lyrische ervan thans meer dan ooit tot zijn recht komt doordat Gustave de Smet de donkere en dikke kleurkorst, waarin hij zich vijftien jaar lang opgesloten had, heeft doorgebroken, en hij thans vrij ademen kan, neen, vrij geuren in al zijne frissche, smettelooze ongereptheid. Zijn vorm, minder gebonden door de tucht van eene voorop- | |
| |
gezetheid, krijgt voortaan zijn volle waarde in de zeldzame, toch bescheiden tonen, waarin hij leeft, klopt en trilt. Veel van zijn vorig werk naar de expressionistische formule kon men bewonderen, zij het met eenig voorbehoud, dat uit de formule voortvloeide, en met de vrees, dat een wils-zwakke als De Smet er zich moeilijk uit verlossen zou. Thans maakt hij schilderijen om te beminnen, eenvoudig weg, en zonder meer. Al zijne groote schildersgaven, zijne wonderbaarlijke gaven vooral van tonalist, ontplooien zich binnen de grenzen eener teekening, die minder en minder bevreemdt, omdat zij hare opperste expressiekracht erlangt van een argelooze natuurgetrouwheid, buiten willekeur om.
Gustave de Smet is nu twee en vijftig jaar oud. Het lag in zijne geaardheid, dat hij eerst laat tot de volle ontwikkeling van zijne diepere personaliteit zou komen. Maar ik vermoed, dat zij er te rijper en zuiverder om blijken zal.
N.R.C., 27 Juni 1928. |
|