| |
XXXVII
Expressionisten I
Brussel, Juni.
Keer op keer, zonder de minste tusschenpoos, zoo klagen de kniezers, en zonder dat men ons toelaat op verhaal te komen, krijgen wij drie tentoonstellingen van expressionistische schilders. Weliswaar in steeds dezelfde lokalen, die van ‘Le Centaure’. Hetgeen aanleiding geeft tot knip- | |
| |
oogjes en de verdachtmaking, van wege achterdochtige en laatdunkende menschen, dat dit niet dan een goed reclamemiddel is om aan het kooplustige publiek - en elk publiek, dat er de pecuniaire middelen toe bezit, is kooplustig, - om aan het publiek, dat tevens voor kunstzinnig wil doorgaan, een waar op te dringen, die het anders koud zou laten in de mate, dat het ze minder te zien zou krijgen.
Tegenover welke, voor hen bijna beleedigende, althans niet nobele aantijging, de liefhebbers van de expressionistische schilderschool (want van een school, met een vast-omschreven tucht en principiëele methodes, kan reeds met beslistheid worden gesproken), en zelfs de volkomen onbaatzuchtige, ik zei haast onverschillige tentoonstellingbezoekers een drievoudig argument kunnen stellen: ‘Le Centaure’ heeft het expressionisme alles behalve in exclusieve pacht: de nieuwe zaak ‘l'Epoque’, al gaat zij nu ook weêr meer den surrealistischen kant uit, volgt, in minder-gunstige voorwaarden voorloopig, ‘Le Centaure’ op den voet, en een paar andere zalen nog rekenen het zich tot een eer aan de expressionisten te herbergen; terwijl groote steden als Antwerpen en Luik er op bedacht zijn, hun in kring-exposities of officieele gelegenheden als die van ‘Kunst van Heden’ of het tegenwoordige driejaarlijksche Salon gretig een belangrijke plaats in te ruimen; terwijl eindelijk het buitenland, en meer bepaald Parijs en de meest-gezaghebbende critici van de Parijsche pers, niettegenstaande de weinig-verholen tegenkanting en het, zoo niet opzettelijk dan toch merkbare ostracisme van de meer of min officieele kunst en hare meer dan min officieele steunpilaren, ze haast zonder vergelijking boven
| |
| |
zoo goed als al hunne schilderende collega's stellen, bij uitzondering dan van voorloopers als Ensor, en Jakob Smits, en George Minne, en Laermans die, ook over de grenzen, al lang den zegen hebben binnen gehaald.
Het staat dan ook buiten twijfel: bij kritiek als bij publiek gaat de tegenwoordige belangstelling vooral naar onze expressionisten, zelfs waar kritiek en publiek niet vrij zijn van vooringenomenheid of onbegrip. Want het spreekt van zelf, dat belangstelling niet noodzakelijk en onvoorwaardelijk synoniem hoeft te zijn met bewondering. Het komt in deze zelfs al heel weinig op bewondering aan: het is veler en ook mijne overtuiging, dat het expressionisme nog slechts even zijn aanvangsstadium voorbij is en dat zijn ontwikkeling, na tastende overdrijving, die onvermijdelijk en zelfs noodig was, nu pas beginnen gaat, om uit te loopen, de goden weten hoe, op uitslagen, die met de eerste proeven, hoe schitterend ook, niet veel meer zullen te maken hebben dan de vooraanstaande overtuiging, dat kunst synthese is, kristalliseering van indrukken om of tot een centraal gevoel.
Wij stellen dus vast: een maximum van aandachtige belangstelling. - ‘Van snobisme en van mode’, zal men ons nijdig toeroepen. En deze vooruitzetting zal ik niet tegenspreken. Ik heb niets tegen mode: wel integendeel. Maar mode kan tweeërlei van geaardheid zijn. Zij kan de overdrijving zijn van iets dat op zich zelf al ondoelmatig is. Maar zij kan ook tegen die ondoelmatigheid ingaan, en er een nieuwheid aan opponeeren, die, verbluffend eerst, niettemin dat ondoelmatige bewijst. De eerste mode beteekent decadentie en is derhalve verwerpelijk. De tweede is verfrisschend, en daardoor met dankbaarheid te aanvaar- | |
| |
den. Dat het publiek het expressionisme volgt uit mode, en zonder te weten van het onderscheid dat ik hier maak, geef ik toe, maar ben er meê ingenomen, omdat de expressionistische mode - ik herhaal, dat ik vooral op hare volle ontwikkeling wacht, - nu eenmaal tonisch, nu eenmaal gezond is.
En het valt mij niet zoo heel moeilijk om het te bewijzen. Laat ik echter, eerst en vooral en eens voor goed zeggen, dat ik aan kunst geen hygiënisch doel stel. Niet meer dan dat zij vertellen of betoogen moet, zal de kunst mij, ook met hare eigene middelen en alleen met die middelen (het eenige waar het op aan komt), verkwikken en opknappen. Want dan zou ik zoo goed als zeker meer hebben aan luministische impressionisten dan aan sommige expressionisten die niet altijd aarzelen, mij voor formeele raadselen te plaatsen. Maar elke kunst is, naar de formule van Prosper van Langendonck, vorm, is vorm van leven, en hoe ruimer en dieper het leven is dat aldus wordt geopenbaard, hoe grooter en inniger die kunst zal heeten, natuurlijk in de mate der toereikendheid van de schilderkundige middelen. Wat ik van het plastische kunstwerk verwacht, is de ontroering, die tevens verontrustend en bevredigend is, welke het in mij bij eigen middelen verwekt. Die ontroering is van bijzonderen aard: is ze zoo goed als van zuiver-intellectueelen aard, bij welke knapheid ook, dan is het schilderij waar ik ze aan dank minderwaardig. Raakt zij alleen mijne zintuigen, gaat zij niet dieper dan den bodem van mijn netvlies of de oppervlakte van mijn huid, dan kan mij dat wel opfrisschen zooals, bijvoorbeeld, een natte handdoek, maar die aandoening is dan toch al heel primitief, en ik noem levensbeu en decadent
| |
| |
wie er zich meê tevreden stelt. Zulke kunst leidt trouwens naar vormloosheid en kleurloosheid, in een verfijning die een vernietiging is, zooals overprikkeling der zintuigen leidt naar atonie.
Tonisch daarentegen noem ik een kunst, die, buiten alle eigenlijke geestelijke verrichtingen, in mij de emotie weet te verwekken welke in harmonie is met deze die de schilder zelf heeft ondergaan, en die toniciteit groeit aan of vermindert naar de mate dat de kunstenaar mij aan emotie verrijkt of vernieuwt, naar hij mijn gemoedsleven verdiept of verfrischt. De oorspronkelijke emotie, deze van den artiest, kan nu enkelvoudig of veelvoudig, zeer simpel of zeer ingewikkeld zijn. Het heeft natuurlijk invloed op de samenstelling, de teekening, de kleur van zijn doek. Die samenstelling zal van lieverlede bestaan uit pure of heterogene componenten. De bijzonderheden der vormgeving zullen worden aangedikt of weggedoezeld naar zij een grootere of mindere plaats in de ontroering hebben gehad. De algemeene toon van het schilderij zal afhangen van den algemeenen toon der aandoening (wij allen immers voelen, mijmeren, droomen in ‘kleur’, of althans in een bepaalde, zij het vaak moeilijk-bepaalbare atmosfeer). Daaruit ontstaat, het spreekt van zelf, een schijn van onsamenhangendheid, van vervorming, van kleurtransponeering, die bevreemdt en onthutst, omdat ze weleens nogal afwijken van de compositie, de vormen en de kleur die wij meenen te zien in de natuur, en die in feite illusies zijn, ons aangebracht door de schoolsche begrippen, waar wij meer aan gelooven dan aan onze onmiddellijke waarneming, bij de meeste menschen tot bij volslagen vernietiging afgesleten, en die alleen kinderen, kunstenaars en sommige
| |
| |
krankzinnigen in zekere mate nog gaaf bezitten. Dit ongerepte sensoriëele leven, hetwelk op onmiddellijke wijze zijn weêrklank vindt in het subconsciënte leven, het is een eerste rechtvaardiging, een eerste recht-op-bestaan van het expressionisme. Gij zult mij zeggen dat het veel meer een eigenschap is van het dichterswezen: gij hebt geen ongelijk. Als echter de expressionistische schilder er uiting aan geeft met zuivere, onaanvechtbaar-picturale, middelen (ik beken, dat het niet steeds het geval is, vooral niet buiten dit land), dan wordt dat recht-op-bestaan, die reden-van-zijn-wezen-zooals-het-is, er dubbel door bewezen.
Ik zei u bij den aanvang van dit briefje dat het de schilders zijn, die deze hoedanigheden vertoonen, welke thans het meest de Belgische en buitenlandsche aandacht trekken. Ik voegde er aan toe, dat men gerust kan spreken van een expressionistische school, naar aanleiding van hunne werken die inderdaad meer dan één punt van overeenkomst laten blijken. Allen meenen, dat men niet bloot zijne rechtstreeks-visueele indrukken moet schilderen, maar veel meer datgene wat die indrukken, aangevuld met gehoors-, en reuk-, en coenaesthetische impressies (deze laatste vooral), wakker hebben gemaakt in het diepere gemoedsleven, zooveel mogelijk trouwens buiten cerebrale tusschenkomst. Verder meenen allen, dat die uiting van innerlijke aandoening en ontroering - steeds gebruik ik deze woorden in hunne meest-directe beteekenis, - moeilijk buiten aandikken van sommige, de meest-sprekende vormen, en buiten eene meer of min overdrachtelijke toongeving kan. Eindelijk meenen zij allen dat de mystiek der zinnen (hunne opdrijving tot eene absoluutheid) als die der ge- | |
| |
louterde, geleêgde ziel evenzeer eene werkelijkheid zijn als de werkelijkheid die onmiddellijk onder het bereik van onze zintuigen ligt. (In hoever zulke mystiek echter picturaal is uit te drukken, is eene andere vraag: alle mystiek is immers op haar zelf beeldenloos, zoodat zij alleen bij zeer moeilijke overdracht is uit te beelden.) En het is om die vele punten van overeenkomst, dat men al onze expressionisten over één kam scheert, zooals men, in de jaren negentig, met veel meer venijn dan thans, placht te doen met ons pointilleerend impressionisme.
Wat trouwens veel beter was te billijken. De impressionisten verschilden van elkander alleen door de intensiteit van hun gezichtsvermogen. Gaven zij daarenboven iets van hun gemoed, dan was dat meestal buiten hun bedoeling om, en had het trouwens niets te maken met de theorie die zij waren toegetreden. Met de expressionisten nu gaat het andersom. Alle gezonde oogen zijn immers op dezelfde wijze geconstruëerd, terwijl elk gemoed van het andere verschilt. En waar de kunstenaar er op uit is, vooral zijn gemoed openbaar te maken, dan spreekt het van zelf, dat ik de diverse gemoederen zal kunnen onderkennen, voor zoover ze oprecht en diep genoeg zelf-bewust zijn. Het - vooralsnog blijkbaar-onontkomelijke, hoewel reeds evoluëerende en individualiseerende - procédé kan een vereenigingsmerk zijn en plompe toeschouwers misleiden. Het begrip ‘school’, gelijk ik het hierboven gebruikte, heeft echter een anderen inhoud: het gaat daarbij veel meer om een picturaal inzien en nastreven, dan om een louter-uiterlijk verwezenlijken. Dat inzien moet natuurlijk van schilder tot schilder verschillen, al naar de geaardheid van zijne psyche, van zijn gevoeligen geest.
| |
| |
Dat verschil in de innerlijke geaardheid, waar het in deze zoo zeer op aankomt, wordt bij onze expressionisten met den dag duidelijker. Ik hoop het aan te toonen in een overzicht van de drie tentoonstellingen, die ik hierbij bespreek.
N.R.C., 25 Juni 1928. |
|