| |
XXXVI
Constant Permeke
Oscar Jespers
Constant Permeke heeft mij een verrassing bezorgd. O, geene zeer groote, en zelfs geene zeer onverwachte. Al is zijn leven doorschijnend als eene spiegelruit, toch weet men van hem nooit heel goed, wat hij morgen uitrichten zal, en hij is de eerste om dat niet te weten. Daarom mag men van hem altijd nieuws hopen, en niet het minst waar niets ons op dat nieuwe voorbereidt. Het is kort geleden, dat ik schreef: de thans meest geachte kunstenaars van dit land blijven hunzelf waardig; doch, welke gelegenheid bieden zij om ze voor vooralsnog onbekende hoedanigheden te loven? Permeke komt mij uit eene verlegenheid redden: hij heeft mij met nieuws verheugd.
Drie, vier jaar geleden gaf Constant Permeke aanleiding tot eene gemeenplaats: zijn vrienden, beter zij die zich als zijn vrienden voorgaven, hadden stilaan de gewoonte
| |
| |
aangenomen hem met meewarigheid te beklagen. De groote tijd van Permeke was voorbij, de tijd die ging van 1919 tot 1923, de tijd, die was ingezet met schilderijen als ‘De Vreemdeling’ en ‘De Ciderdrinker’ en was uitgeloopen op de groote koolteekeningen, met tusschen in doeken als ‘De Verloofden’, ‘De Springstier’, ‘De Visschers’ en de ‘Visschersvrouwen’, ‘Het Gezin’ en zoovele andere; een tijd al te geweldig trouwens dan dat hij duren zou. Permeke had het dan ook niet uitgehouden. Hij ging niet anders meer dan kleinere zeegezichten schilderen, waarvan het realisme trouwens nog fantastisch genoeg was om te boeien, waarvan de fantazie echter weer te onrustig, te onevenwichtig was dan dat zij den diepen, grootschen indruk zouden maken van het vroegere werk. Men zag niet in - wilde men wel inzien? - dat juist dat gebrek aan diepte, aan stabiliteit, er op wees, dat Permeke een overgangsperiode aan het doormaken was, die heel goed een nieuw krachtstijdvak voorbereiden kon. Permeke onderhield zich eenvoudig de hand; hij amuseerde zich, zij het op nuttige wijze. Ik heb om dien tijd naast hem geleefd; ik weet nogal goed wat Permeke met die zeegezichten bedoelde, wat hij er van verwachtte. Hij bedoelde ze niet als eigenlijke schilderijen; hij verwachtte ervan alleen de bevestiging van sommige schilderkundige inzichten, bevestiging die hem sterken moest.
Maar bij voormelde vrienden stond het vast: van Constant Permeke was voortaan niets meer te verwachten dan deze nogal kunstmatige marines. Trouwens, er was toch ook wel heel veel veranderd aan hem. Hij, vroeger zoo rustig, zoo geregeld in zijn leven, hij hield het in zijn geliefd Oostende niet uit; hij ging zich vestigen in Vlaan- | |
| |
deren, maar zou ook daar slechts maar een paar maanden vertoeven; hij kocht een boot en ging op de hooge Schelde wonen; weldra zat hij echter in Antwerpen, waar hij zich stevig te handhaven scheen; maar geen jaar nadien had Oostende hem weer veroverd. Voor hoelang? Hij had een auto gekocht, en toerde aanhoudend het land door. Was dat geen teeken van geestelijke onrust, laat staan van ontreddering? En wat nog van zulken toestand aan stoere meesterwerken, als die van vroeger zoo kalm-krachtig opgebouwd, te verwachten?
Men vergat erbij, dat Permeke nog zoo heel lang niet geleden pas veertig jaar oud was geworden; dat hij, in een vijf jaar tijd, eene reusachtige krachtinspanning had geleverd, en dit na den oorlog dien hij als soldaat had meegemaakt en waar hij verminkt en ziek uit thuis was gekomen, om er een tijdlang een precair leven te leiden. Dat hij ineens en doorslaand een bijval had gekend die weergaloos kon heeten, het kon geen reden zijn dat hij op zijne lauweren zou gaan rusten - wel integendeel! - en vooral niet, dat zijn werk ineens minderwaardig zou zijn geworden. De waarheid was, zooals ik ze heb aangegeven: Permeke had behoefte aan rust, en die rust zocht hij zeer terecht in afwisseling. Hij had - en dit is geheel te zijner eer, - hij had behoefte tevens aan verdieping, aan vernieuwing ook, en vooral aan bezinking. Daarom ging hij weer, en tevens uitsluitend, teekenen, opdat de expressionist, die hij nu eenmaal bij nature is, niet verloren zou gaan in eene gemakkelijke formule en zich van de realiteit niet zou vervreemden; en hij, de man der groote lappen, hij ging zich oefenen in aandachtig schilderen van mindere doekjes, opdat de zin der schakeering hem voor- | |
| |
al niet verloren ga.
De resultaten? Zij maken de verrassing uit waar ik het hier over heb.
‘Le Centaure’ had ons voor deze week eene tentoonstelling aangekondigd ‘van de jongere Belgische schilderkunst’, die bij ons eene aangename verwachting had verwekt. Die verwachting mogen wij weêr voor een tijdje opbergen, tot in de eerste weken der Meimaand naar het schijnt. In de plaats bood men ons een tentoonstelling Constant Permeke - Oscar Jespers. Wij gingen er heen, met de achterdocht waar ik u de wettigende redenen van heb opgegeven. En toen kwam de bovengemelde verrassing.
Niet dat deze tentoonstelling op eene totale vernieuwing van Permeke's kunst zou wijzen.
Een kunstenaar vernieuwt zich nooit geheel, dan trapsgewijs; doet hij het brusk en zonder overgangen, dan mag men hem steeds verdenken van opzet. Deze expositie is in de eerste plaats eene bevestiging, die al de echte vrienden van Permeke zal verheugen. Wat men ook hebbe gemeend of beweerd, het blijkt wel ten overvloede en met de meeste zekerheid, dat Permeke geen enkele van zijne hoedanigheden heeft verloren: zijne onbehouwen en zoo bewuste kracht, de rake stoerheid van zijne voordracht, wat ik zal noemen zijne gave en volksche pittigheid en wat hij er aan eigen humor aan toevoegt, zijn onveranderd gebleven. Hier zijn een aantal nieuwe doeken voorhanden, waar Permeke zich veel minder in herhaalt dan het geval was tusschen de jaren 1919-23: er blijkt de weldaad uit van de vacantie die hij heeft genomen. Maar meer nog blijkt die weldadigheid uit eene gedegenheid die ontegensprekelijk grooter is geworden, uit eene verfijning die alle gemakkelijkheid,
| |
| |
alle oppervlakkigheid bant. Uit zijn rusttijd is Permeke opgestaan, zekerder van zich-zelf dan hij ooit is geweest. Misschien is de werkroes, de vervoering bij het uitbeelden minder sterk geworden; maar wie zou er zich over beklagen. Sommigen zullen wellicht vinden dat hij zijne expressieve middelen nog heeft aangedikt, dat hij zijne voordracht nog meer heeft geconcentreerd, doch dit ligt nu eenmaal in de lijn van hetgeen ik zal noemen zijne roeping, en wie zou beweren durven dat een terugkeer tot de realiteit van iedereen, eene zeer beredeneerde en veralgemeende, derhalve geenszins artistieke realiteit, een kunstenaar als Permeke zou hebben vermeerderd?
Men moet Permeke nu maar met rust laten, hem maar laten begaan: hij weet beter dan wie waar hij heen wil, waar hij heen moet....
De beeldhouwer Oscar Jespers toont zijne werken tusschen de doeken van Constant Permeke in. Van verrassingen is er ditmaal bij hem geen sprake. Doch die werken geven een gevoel van securiteit, dat meer en meer wijst op meesterschap.
Meesterschap, in de eerste plaats, over de materie. Jespers is onder dezen die teruggekeerd zijn tot de zuivere plastiek: hij snijdt of houwt zelf zijne beelden in het hout of in de steen, liefst dan in steen, en in de hardste. Het is derhalve de bewerkte stof die voor een goed deel de bewerking vaststelt: graniet laat zich niet behandelen als zandsteen. Terwijl het vezelweefsel van het hout zelfs een houding, een rythmus van het beeld zal bepalen, doet men aan de materie geen grof en ongewettigd geweld aan. Zelfs het fijnst-gekorrelde marmer, dat de gevoeligste modeleering toe zou laten, sluit van liever- | |
| |
lede een grillig impressionisme uit bij wie respect heeft voor het edele blok dat zijn geest en zijne hand tot kunst zullen maken. Voeg daarbij het werktuig: de mesjes en gutsen van den houtsnijder brengen een andere vormgeving mee dan de beitels van den steenhouwer; het verschil te willen verbloemen zal den kunstenaar eene oneerlijkheid voorkomen. Aldus legt de vrome uitoefening van het ambacht een tucht op, die het kunstwerk alleen ten goede kan komen. Zij verhoogt de liefde voor den arbeid naarmate deze moeilijker gaat worden. Zij sluit peuterigheid uit want zij maakt liefhebberij onmogelijk. Daardoor werkt zij het eerste doel der beeldhouwkunst in de hand, die is monumentaliteit.
Doordat Oscar Jespers afziet van het boetseeren van klei of kneden van de pastaline, met al de geestige toevalletjes die het meêbrengen kan, is hij wel gedwongen, groot te zien. Voor dat strikt-beeldhouwkundige heeft hij altijd zin gehad, ook toen hij nog verrassend-vlugge impressionistische beelden maakte. Als Rik Wouters heeft hij altijd het gevoel der massa gehad; steeds is zijn werk stevig omlijnd geweest, en als het ware gemaakt om gezien te worden in de open lucht, in eene vrije ruimte. Maar de behandeling van de harde stof heeft hem gedwongen tot nog meer strengheid. Nog is het de monumentaliteit niet van een George Minne, die bij vlakverdeeling en massaverhouding de hoogste synthesis bereikt en een onmiddellijkerkend evenwicht bevestigt. Er zijn in Oscar Jespers nog heel wat, vooral Oostersche, invloeden, die elkander duchtig aan het bevechten zijn en hemzelf de rust ontzeggen die zijne eigen grootheid ontwikkelen moet. Als feitelijk beeldhouwer is Jespers de meesterschap nabij, en bewonde- | |
| |
renswaardig. Als puur kunstenaar is hij dat nog niet. Veel is er in dien zin bij hem te waardeeren. Maar beheerscht hij de stof volkomen, hij beheerscht zich-zelf nog niet geheel. De aequatie van kunnen en bewust willen is nog niet geheel geëtablisseerd. Of liever, dat willen is nog niet vrij genoeg, nog te onstandvastig, nog te vlinderig, dan dat wij Oscar Jespers, hoe hoog de plaats ook zij die hij onder onze beeldhouwers hebbe bereikt, een zeer oorspronkelijk, vooral een zeer persoonlijk kunstenaar konden noemen.
Maar dat is geen kritiek: hoe zou het kritiek kunnen wezen? Het is eenvoudig de vaststelling van het ontwikkelingsstadium, door Oscar Jespers bereikt. Daar hij het zich waarlijk niet gemakkelijk maakt, verhaast dit de volledige bevrijding niet: dat deze echter ongetwijfeld komt, daar staat zijn werk meer en meer borg voor.
N.R.C., 5 April 1928. |
|