| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXXV
Louis Marcoussis
Brussel, 27 Maart.
De Franschman Louis Marcoussis, dien wij in de kunstzaal ‘Le Centaure’ hebben gevonden aan de zijde van den Italiaan Giorgio de Chirico, waar ik u gisteren mocht over schrijven, is te Brussel veel minder bekend dan deze. Ik zal niet zeggen, dat wij er nooit iets hebben gezien van zijn werk: ik beken dat ik het mij niet herinner. Trouwens, had hij wèl te Brussel geëxposeerd, en herhaalde malen, dan zou het mijn geheugen niet kwalijk te nemen zijn, zoo het faalde. Want hoe nieuw ook, en voor de meesten nog verbijsterend, de kunst van Marcoussis is van een aard die zich veel minder opdringt dan die van zijn tegenwoordigen mede-exposant.
Niet dat hij minder-modern zou zijn dan Giorgio de Chirico, ik zou zeer geneigd zijn te zeggen: integendeel. Herinner u maar wat ik schreef over het bijna ergerlijke academisme van den Italiaan, die zich redt uit deze gewilde ouwerwetschheid door hoedanigheden die met schilderkunst nauwelijks te maken hebben. Ik voeg er aan toe dat Louis Marcoussis, buiten alle oogverblindende moderniteit om, eenvoudig als schilder, ik zei haast als ambachtsman, mij veel grooter voorkomt dan Chirico. Hij is onder dezen die weten te boeien door niet dan brute schilderkundige voordracht; die, buiten alle andere aandoening, den wellust weten te wekken die spel van kleuren, en zelfs aanzetting van kleuren, teweeg vermogen te brengen. Zijne kunst is professioneele kunst; heeft vreugde, zinnelijke vreugde aan bloot de techniek, bij Giorgio de Chirico
| |
| |
zoo poovertjes; zijn werk doet sommige artiesten vloeken van genot; het is vrank en raak, prettig en geweldig; nooit peuterig, spreekt het onmiddellijk aan; het is rijk en intiem. Nochtans is het cubistisch.
Want dat is het juist, wat dezen arbeid verheft en tevens vernedert. Op zich zelf beschouwd, om zijne technische hoedanigheden, qua ‘peinture pure’ dus, is hij in hooge mate boeiend. Wie op het moderne uitgaat, vindt er eveneens zijne gading in (al is dat moderne nu toch al lang en, vrees ik, voor goed verouderd). Wie echter in een schilderij de geestelijke trilling tracht te ontdekken, die de persoonlijkheid van den schilder verraadt, blijft noodzakelijk onbevredigd. Niet doordat deze kunst aan geestelijkheid arm zou zijn: de cerebraliteit ligt er duimen dik op; niet doordat Marcoussis, hoe gebonden ook aan eene formule (ik ben trouwens overtuigd dat hij er weldra aan ontsnapt), alle persoonlijkheid zou hebben verzaakt: ik bewijs u hieronder hoop ik, het tegendeel. Maar......
Om het maar eenigszins melodramatisch uit te drukken: Louis Marcoussis is vooralsnog een slachtoffer der vriendschap. Enkele jaren vóór den oorlog ging hij deel uitmaken van het nogal rumoerige en luidruchtige clubje dat, van uit Montmartre, de kunst der twintigste eeuw in nieuwe vormen bedoelde vast te leggen. Het bestond uit schilders die, voor het meerendeel, vreemd genoeg, Spanjaarden waren: Picabia, Juan Gris, den genialen Pablo Picasso (den steeds zeer onafhankelijken en louter intuïtieven Utrillo laat ik er buiten). Deze zoo onrustige zoekers vonden geestdriftigen steun bij hunne literaire vrienden Guillaume Apollinaire en André Salmon, die er, niet zonder fanta- | |
| |
zie, voor zouden zorgen dat al deze, soms wel heel vreemde kunstvormen hare wettigende theorie kregen, waarin zij werden bijgestaan door een absoluut dichter, tevens en eveneens schilder, Max Jacob. Het is heel zeker de, in enthousiasme, maar ook in jool ontworpen theorie, die vele jonge artiesten, tuk op algemeene en in de eerste plaats op eigen vernieuwing, verlokken zou: in Frankrijk roept het gevoel gaarne de getuigenis der rede in. En het zullen ook wel het werkelijke, alvermogende, daardoor alles aandurvende schildersgenie van Picasso, en zijn volstrekte en nochtans steeds wisselende geest zijn geweest, die jongere kunstenaars, naar het prachtige voorbeeld van Braque de securiteit bezorgen zouden, die hun de volharding zou schenken om de cubistische wegen te blijven bewandelen, - die de meester al gauw verlaten zou, zoodra hij namelijk de resultaten had bereikt, die hij van zijn uitvinding gewenscht en verwacht had.
Het cubisme is kunstmatig en moedwillig. Het is een, trouwens uit toeval ontstaan, cerebraal hoewel zinloos zoeken naar lijn- en kleurcombinaties, waarin de normale vormen en volumen slechts aangevende motieven zijn: eene aanleiding waarvan ik nog steeds het nut of de noodwendigheid niet begrijpen kan. Dat anorganische, grillige en toch gezochte in het cubisme hield er noodzakelijk het doodvonnis van in. Picasso begreep het wel, en, gevolgd door de besten onder zijne aanhangers, legde hij het oude kleed af om er een weer-verrassend-nieuw aan te schieten, waarin hij weer stralend tevoorschijn zou komen. Maar met de eigenlijke leerlingen ging dat zoo gemakkelijk niet, en vooral niet zoo vlug, en daardoor doen zij nu reeds zoo ouderwetsch aan. De beste, of liever gezegd,
| |
| |
de meest-intelligente, pasten de ‘ontdekkingen’ van het cubisme, de verrassingen die het had verwekt, toe op weergeven van beweging, tot bereiken van meer, van rechtstreeks aansprekend dynamisme. Andere volgelingen, die bleken in de eerste plaats echte schilders te zijn (en daaronder is Louis Marcoussis te rekenen), bleven in de formule vastzitten, - vooral gemakshalve vrees ik, en omdat zij aan de formule-als-leer toch zoo'n primordiaal belang niet hechten. Deze werd dan ook losser en losser toegepast, al bleef zij tot op heden herkenbaar. Meer en meer bleek schildersvreugde hoofdzaak: de jongste doeken van Marcoussis zijn daar, die het bewijzen.
Zooals alle schilders-van-natura uit, kwam Marcoussis los uit de omschrijvende lijn om zich over te leveren, daarna, aan de vormgevende kleur. Die smaak om de kleur zou hem echter brengen lengerhand, en hij wat trager dan vele anderen, onder de verleiding van het licht. Ensor, nauwelijks twee en twintig jaar oud, zou over dit onderwerp eene prachtig-synthetiseerende bladzijde schrijven: de hoogste geestelijke houding voor een schilder, die niet anders bedoelt dan bloot een schilder te zijn, is, met het licht te wedijveren. Zulk een schilder lijkt mij Marcoussis meer en meer te worden, en het meest wel waar hij schildert op de binnenzijde van eene glasplaat: niet zeer zuiver middel misschien, maar dat den kunstenaar de vreugde der vondst en, beter nog, de zekerheid van het slagen verzekert.
Het geestelijke in de kunst van menschen als Marcoussis is dan ook niet van psychologischen aard, zooals bij Chirico. Zij is geheel besloten in zijne techniek, en hangt minder en minder af van eene intellectueele bedoeling.
| |
| |
Hetgeen ze alles behalve vermindert.
| |
Wassily Kandinsky
Ik zegen het lot dat mij toelaat, in eenzelfde briefje te schrijven over Marcoussis en vlak daarna over Kandinsky. Niet dat ze in een zelfden adem zouden te noemen zijn, of treffende vergelijkingspunten - zij het van volgeling tot leermeester - vertoonen zouden, of zelfs maar tot eenzelfde ‘soort’ zouden behooren, tenzij ze dan beiden zouden behooren tot het goede soort schilders, in tegenstelling met het slechte soort: de eenige classificeering die per slot van rekening en met goede resultaten is aan te nemen. Maar omdat het mij misschien naar mijn vermogen toelaat, een en ander duidelijker toe te lichten, van hetgeen ik juist hierboven schreef.
Wij moeten de jonge onderneming ‘l'Epoque’, die ons tot hiertoe op nogal losse schroeven scheen te staan (zij vergeve ons deze bekentenis), dankbaar zijn, dat zij ons voor het eerst een belangrijke tentoonstelling biedt van den twee-en-zestigjarigen meester uit Moskou. Deze tentoonstelling is overzichtelijk, in dezen zin dat zij ons doeken (olieverfschilderijen en akwarellen) toont, die gaan van 1908 tot 1928. Ik ben niet bij machte te zeggen of dit de eigenlijke meesterstukken zijn uit een dertigjarigen arbeid; ik beken, geen voldoende kennis van Kandinsky's werk te bezitten; meer nog: ik vrees wel, dat het niet het geval is, want niet alles hier staat op eene zelfde hoogte. Maar het laat toe, de evolutie te volgen van iemand, die terecht geldt als een baanbreker van de moderne kunst, en die tevens dien handenarbeid uitwijst
| |
| |
met hoedanigheden, die de eigengeaardheid zijn van de zuivere schilderkunst.
Men heeft er zich over verwonderd dat een professor - Wassily Kandinsky is het sedert 1914, naar men zegt - die gestudeerd heeft in de rechten en in de sociale wetenschappen, en die eveneens hoog aangeschreven staat als plastisch aestheticus, tevens een hoogstaand schilder zou wezen. De twee hoedanigheden staan inderdaad buiten elkander: iemand die prachtig een roman uiteen weet te rafelen is daarom nog niet bij hoogere genade aangewezen om een roman prachtig ineen te steken. Komt het echter voor - en het is, wel is waar, eene zeldzaamheid - dat de intellectueel-critische en de intuïtief-scheppende gave in één enkel persoon zich vereenigd bevinden, dan kan dat heel goed leiden èn tot superieure theorie, èn tot gelouterde creatie.
Dat het tot overdrijving in eene als in andere richting aanleiding geven kan, is echter zeker, aangezien het door Kandinsky bewezen wordt.
Ik verhaast mij te zeggen, dat men van den theoreticus-professor op de tentoonstelling van ‘l'Epoque’ maar weinig naspeuren kan. Men verbaast er zich zelfs over, dat er aan deze kunst zoo weinig dogmatisch voorzit. Bij geen schilder misschien is de evolutie zoo zuiver doorgedreven, neen: zoo lijdelijk-geleidelijk. Zij gebeurt zonder horten; men merkt het opzet nauwelijks. Het is eene normaal-lijkende ontwikkeling van een kern, een zaad, dat zich-zelf verliest in den eigen bloei. Er is natuurlijk een uitgangspunt geweest: ik weet het te beter dat ik het zelf, jaren vóór den oorlog, met eigen oogen aan enkele voorbeelden heb gezien. Toen ging Kandinsky, als
| |
| |
elk ander, uit van een bepaald voorwerp, met bepaalde gedaante, die hij dan ja dan niet meer of min vervormde. Feitelijk geloof ik wel, en deze tentoonstelling van een goede veertig werken van hem bevestigt deze meening, dat hij aan het schilderkundige voorwerp nooit heel veel belang heeft gehecht. Hij heeft er niet lang aan gedacht, als de meer-vernuftige Picasso, het uiteen te pakken om het naar eene nieuwe orde te schikken, iets wat zoo lang en zoo nijpend op Picasso's volgelingen zou drukken. Met de logica en de onverschrokkenheid van alle echte professoren, volgde hij de normale lijn van zijne schildersvisie. Wat van het voorbeeld overbleef, het waren, in zijn innerlijk schilderszijn, eenige arabesken, enkele cirkels of hoeken, vlekken kleur die de beteekenis vastlegden van eene emotie, sommige stippels maar die de meestacute gewaarwordingen wisten weer te geven, voor den schilder althans.
Ik leg den nadruk op het laatste eindje volzin: het spreekt van-zelf dat wij hier, meer en scherper dan bij wie ook, staan voor de ‘allerindividueelste expressie’, en het hindert mij altijd een beetje, zooals het mij grieft, dat een kunstwerk niet altijd iedereen onmiddellijk aanspreekt. Al ligt dit nu ook niet altijd, er dient aan herinnerd, aan den kunstenaar, maar, die, naar het woord van Jean Cocteau, vooraan rijdt in eene torpedo, terwijl de anderen volgen in een busje.
In schilderkunst is er echter iets, dat heel wat goed kan maken en het allerindividueelste verzoent met het grofst-algemeene; dit namelijk, dat het schilderij toch in de eerste plaats spreekt tot het zintuig, en veel meer dan tot het begrip. Verwekt Kandinsky, met zijne schilder- | |
| |
kunst die meer dan deze van wie ook ‘peinture pure’ is, in mij de gewaarwordingen en gevoelens die hij, buiten alle voorwerp om, bedoeld heeft mede te deelen die hijzelf heeft ondergaan?
Dat is heel de vraag.
Die ik echter niet zal beantwoorden.
N.R.C., 31 Maart 1928. |
|