| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXXIII
Raoul Dufy
Brussel, 20 Maart.
In mijn vorig briefje kloeg ik erover, dat de tegenwoordige toestand der Belgische schilderkunst, bij gebrek aan nieuwe perspectieven, aan nieuwe inzichten en uitzichten, zoo weinig gelegenheid biedt tot eenigszins belangwekkende mededeelingen. Behalve enkele kunstenaars, die trouwens onder onze beste zijn, en in dewelke de eeuwige onrust brandt en aanhoudend de zucht naar de perfectie, zien wij de meesten van onze oudere en meer moderne meesters zich-zelf gelijk blijven en.... ons de gelegenheid onthouden ze met nieuwe woorden om nieuwe verrassingen te loven. Het lijkt wel of het element verrassing uit ons leven is geschrapt, en - het ligt niet aan ons. Vermindert het onze bewondering? Allesbehalve: goede Bourgogne blijft goede Bourgogne, maar die er te veel van drinkt, en te lang, gaat toch dorst krijgen naar eenvoudig een glas frisch water. Is de hoedanigheid der werken van George Minne, Constant Permeke en Gustave van de Woestijne, die op dit oogenblik eene gezamenlijke tentoonstelling hebben, in waarde gedaald? Wie zou het durven beweren? Doch waar zal ik de niet reeds gebruikte epitheta ontdekken om over hen iets te zeggen dat ik niet reeds heb gezegd?
Dit is - ik zeg en herhaal het - geen ziekteverschijnsel, geen wegkwijnen, geen schijndood: is het getal van onze waarlijk-groote schilders uit der aard beperkt, deze zijn haast allen nog jong genoeg, en bezitten zij voldoende voortvarendheid, om ons nog vele werken van gedegen
| |
| |
rijpheid maar tevens van evoluëerende visie te geven. Blijven zij zich-zelf gelijk, dan sluit dat niet uit dat zij nog beter kunnen worden, en het sluit vooral niet in dat zij achteruit gaan. En het is ook niet omdat de opkomende ‘jongeren’, waar men thans nu en dan eene expositie van bezoekt, doorgaans niets dan de hoedanigheden van goede epigonen bezitten, dat men zou mogen vertwijfelen en de toekomst van onze schilderschool negeeren. Ik was, enkele dagen geleden, in de gelegenheid, de schilderklas te bezoeken van de kunstacademie in een paar Vlaamsche steden: ik ben waarlijk verbaasd geweest welke prachtige resultaten eene vernieuwde paedagogiek, die alle leer verbant en alle vrijheid laat binnen de perken van eene strenge technische opleiding, oplevert; er zijn heel wat jonge talenten in het land, en er zijn ook professoren die er zich op toeleggen, de eigen geaardheid ervan te ontwikkelen. Het beteekent den dood van het academisme, zooals het beteekent het leven van onze kunst: borg dat wij er nog veel vreugde aan beleven zullen.
Doch deze nieuwere generatie exposeert nog niet, waarin ze handelt met wijsheid. Anderdeels is de generatie, die er onmiddellijk aan voorafgaat, gebonden aan de invloeden van Permeke, Van den Berghe, Van de Woestijne, Minne, zonder dat zij er zich schijnt aan te kunnen ontrukken. En het is dan ook alleen aan het buitenland dat wij het nieuwe gaan vragen, waar een modern mensch nu eenmaal niet meer buiten kan.
Dat nieuwe, of beter dat nog niet bekende, het is uw Jan Sluyters die het ons verleden maand met grooten bijval heeft gebracht: zoo ik er u toentertijd niet over geschreven heb, dan is het omdat ik u Sluyters waarlijk
| |
| |
niet voor te stellen heb en niet gaarne open deuren instamp. Thans hebben wij tentoonstellingen van de Franschen Raoul Dufy en Louis Marcoussis, en van den Italiaan Giorgio de Chirico: geen onbekenden voorwaar, maar die wij nog niet naar een zoo belangrijk ensemble mochten waardeeren.
Er is iets veranderd, naar ik meen te merken, in de houding van de Fransche schilders ten opzichte van ons, Belgen. Frankrijk heeft ons altijd een groot getal schilders en schilderijen toegezonden: het kent de, soms wel eens overdreven, sympathie die het hier in dit land geniet, en die het niet steeds met geestdrift beantwoordt. Ook de Fransche kunst wordt in België graag gewild: Brussel staat er wagenwijd voor open, veel wijder dan het nogal-egoïstische Parijs voor de onze. Wij zijn dan ook een niet onbelangrijk afzetgebied: de Belg lijkt liever Fransche productie dan die uit het eigen land te koopen; schijnt er vol toegevendheid tegenover te staan; heeft, zou men zeggen, meer oog voor de vlag dan voor de lading. Het natuurlijke, zooniet zeer eerlijke, gevolg hiervan is, dat de kunstenaars, betrouwend op genegen en stoffelijk-rendeerende belangstelling, ons niet steeds hun allerbeste werk zenden. Velen trouwens zijn gebonden aan kunsthandelaars; het zijn deze laatsten die zorgen voor tentoonstellingsmateriaal; daar zij in de eerste plaats handelaars zijn, kan men het hun nauwelijks kwalijk nemen zoo ze naar Brussel sturen wat ze minder gemakkelijk te Parijs of in het overige buitenland - ik denk meer bepaald aan Duitschland - kwijt zouden geraken. En zoo kenden wij tot voor een paar maanden wel heel veel Fransche namen, goede en kwade door mekaar, maar de waarlijk-groote
| |
| |
werken werden ons als van-zelf-sprekend onthouden.
Daar is nu, naar mij dunkt, verandering in gekomen, dank zij twee factoren. Daar is in de eerste plaats de werkzaamheid van zalen als ‘Le Centaure’, die er voor zorgt dat wij meer en meer ruime, waarlijk-representatieve, ensembles te zien krijgen van de meest-vooraanstaande artiesten, wien het thans meer te doen is om het ophouden van hunne reputatie, dan om een verzekerden verkoop: zoo zagen wij uitvoerige exposities van een Foujita en van een Zadkine en worden ons thans aanzienlijke verzamelingen uit het werk van Dufy en Marcoussis geboden.
Een andere reden om ons het allerbeste van een kunstenaar te toonen, vindt bedoelde kunstenaar in de concurrentie die de semi-officiëele Fransche wereld hem te Brussel aandoet. Er zijn twee reeksen Fransche artiesten, die België bestrijken: de onafhankelijke die veruit de belangrijkste zijn, en de schilderende menschen die ten hunnent in de hoogere kringen gewaardeerd en geëerd worden, en er een steun vinden die doorgaans grooter is waar hunne beteekenis daalt. Voor de lieden nu van de tweede categorie hebben politieke en mondaine leden van een comité dat er niet ver af is een staatscomité te zijn, een lokaal ingericht, de ‘Galerie des Artistes francais’, waar die ambtelijk-begenadigden een ruim gebruik van maken. Geen wonder dan ook dat bovengemelde onafhankelijken zich schrap stellen, zich verweren; en dit kunnen ze niet anders doen dan door zich langs hunne beste zijde te laten bekijken.
Zooals thans het geval is met Raoul Dufy.
Raoul Dufy heeft hier te Brussel sedert 1919 herhaald geëxposeerd, eerst in ‘Sélection’, daarna bij Giroux,
| |
| |
eindelijk in ‘Le Centaure’; doch nooit hadden wij hem leeren kennen langs alle kanten van zijn talent, die veelvuldig zijn. Thans zien wij hem niet alleen als schilder, maar ook als sierkunstenaar. Hij maakt niet alleen akwarellen en olieverfschilderijen: hij ontwerpt ook gedrukt linnen en zet allerlei huissieraad ineen. En in dit alles vertoont hij eene eenheid die, in de verscheidenheid der voorwerpen, eene zelfde aandoening verwekt.
Aandoening van een zeer bijzonderen aard, die niet schokt, die nooit diepere ontroering wakker maakt, die geen eerbied afdwingt; aandoening waar elk dramatisch element uit afwezig is; aandoening als bij eene lichte, gemakkelijke, doch fijne en subtiele muziek.
Dufy is even persoonlijk als wie ook: een werk van hem erkent men onmiddellijk, of het alleen staat of dat het hangt tusschen andere doeken. Nochtans is aan deze kunst niets gedwongens, niets gemaakts; men bespeurt hier niet den minsten zucht naar eigenaardigheid, naar sterk uitgesproken vertoon van eene uitzonderlijke visie. Het lijkt wel of Dufy nooit zoekt, noch zelfs dat hij zich in zijn werk zou verdiepen. Het doet alles zoo natuurlijk aan, ook waar het een heel eind afstaat van wat men ‘natuur’ pleegt te noemen. Dufy is volkomen zich zelf, maar, zou men zeggen, in alle argeloosheid, was daar niet in zijn arbeid een bestanddeel dat een zeer zuivere, zeer secure keus aantoont, die, hoe duizendvoudig ook geschakeerd, steeds in eene zelfde lijn ligt.
Deze lijn, men zou ze kunnen noemen die eener opvallende Fransche traditie. Dufy is gevoelig en intelligent, zonder ooit heftig of cerebraal te worden. Niets, in de formeele voordracht van dezen kunstenaar, dat toe zou
| |
| |
laten op eene rechtstreeksche filiatie te wijzen al komen sommige namen als van zelf op de lippen. Ik zal ze echter niet uitspreken; deze kunst immers staat wel degelijk op haar-zelf; het is alsof ze werkelijk nooit een voorbeeld heeft gehad, alsof de kunstenaar nooit eenigen invloed had ondergaan, alsof zijne nieuwsgierigheid nooit naar elders had gekeken dan op zijn doek, dat hij nu eenmaal heeft te vullen met een kleurenspel op de voorwerpen van zijne speelsche mijmerij. Dufy is één ‘charme’ (een woord dat toch nog iets anders beteekent dan ons ‘bekoorlijkheid’), en die ‘charme’ is onvervreemdbaar zijn erkend eigendom. Maar daardoor juist gaat zijn werk een Fransch traditioneelen weg uit. Het is niet door de vormen dat Raoul Dufy gebonden is: hij is deelgenoot in een geest, die hem maakt tot een schakel van een keten die haast onnaspeurbaar is en zeer verschillend in hare bestanddeelen.
Het is in Dufy's teekeningen en schilderijen dat deze geest zich op de meest-persoonlijke, meest uitzonderlijke, en tevens puurste wijze uit. In eene volkomene onafhankelijkheid vindt Dufy het middel om het zuiverst Fransch te zijn. Iets als een blijde vroomheid laat zijne doeken bijzonder gaaf blijven. De verrassende fijnheid van zijn kleurgevoel dat met wonderbare raakheid tot uiting komt gaat gepaard met eene teekening die naïef lijkt doch getuigt van eene groote zekerheid en eene stiptheid die alle overtolligheid uitsluit. Daardoor doet deze arbeid zoo prettig aan, en geestig in den zin van puntig-verfijnd; hij is elegant door eene soberheid die de onfeilbaarheid van den smaak aantoont. Eene kunst als deze verrast, juist door dat wij er in vinden wat wij er als het
| |
| |
ware en eenigszins eigenwanig in hadden gewenscht. Hij bevredigt een persoonlijk, maar vooralsnog-onbewust inzicht. Het doet aan alsof wij het schilderij op dezelfde manier zouden hebben gemaakt,.... indien wij die manier maar hadden kunnen ontdekken. Het treft, dat schilderij, door een eenvoud, die ons aandoet als de natuurlijkheid zelve, maar die wij ons nooit hadden kunnen denken. Velen zullen niet kunnen aannemen dat Dufy een groot schilder is, en toch is hij het, juist door dien zoo raken, dien zoo verrassenden maar als van-zelf-sprekenden eenvoud.
Ook in zijn werk van meer-decoratieven aard is Raoul Dufy door en door Fransch, maar ditmaal is de traditie duidelijker na te wijzen. De filiatie is uitdrukkelijker; men weet uit welk verleden deze gedrukte stoffen vandaan komen. Geen zoeken naar nieuwheid; zonder het minste opzet trouwens, en in eene voordracht die wél modern is, wil de kunstenaar geenszins verbloemen dat deze of gene periode hem meer dan andere lief is. Zijne verbeelding verleent aan de vrouwen van dezen tijd, die hij te kleden bedoelt, de gratie die hij wellicht in zijne grootmoeder schroomvallig heeft bewonderd. Geen zweem, natuurlijk, van namaak: ook hier geeft Raoul Dufy volkomen zich-zelf. Maar dan in eene geestelijke, of beter eene sentimenteele spheer, die, hoe naar de uiterlijkheid wél twintigste eeuwsch, toch heel goed is te verplaatsen in een stipt bepaalbaar verleden.
En dit verschijnsel is nog veel duidelijker in de versieringsvoorwerpen die Dufy, louter uit pret zou men zeggen, vervaardigd heeft. Hij noemt ze salontuintjes: bakken, waar hij bloemen en Japansch-aandoende miniatuurboompjes heeft geplant, tusschen bruggetjes en rotsjes,
| |
| |
en die hij langs buiten heeft beschilderd met ouwerwetschgrappige figuurtjes, met rococo-tooneeltjes, tusschen blikkertjes, schelpjes en steentjes die er om heen zijn geplakt. En dit verplaatst ons ineens naar het salon van onze overgrootouders, in den tijd dat koning Louis-Philippe door de straten wandelde van Parijs, met zijn grooten paraplu onder den arm....
N.R.C., 22 Maart 1928. |
|