| |
| |
| |
[1928]
Kunst te Brussel
XXXII
Allerlei
Brussel, 15 Maart.
Heb ik in de laatste weken hier niet geschreven over de praestaties der beeldende kunsten in de hoofdstad van Brussel, dan was dat waarlijk niet omdat er, bij ongeval en uitzondering, gebrek aan stof zou zijn geweest. De tentoonstellingszalen zijn talrijker dan ooit, en de duurtermijn van sommige exposities lijkt mij wel ingekrompen om die exposities menigvuldiger te laten worden. Ik voeg er met vreugde aan toe, dat de waarde van die tentoonstellingen verre van verminderd is; dat zij integendeel, naar mijne meening, aan belangrijkheid hebben toegenomen: eene climax die sedert een paar jaar aanhoudt en steeds duidelijker wordt (of zijn wij het die betere oogen en meer schrander vernuft krijgen?), en dat de wedijver der verschillende ‘zalen’ en ‘zaken’ - sommige daarvan moderniseeren zich meer en meer, wat het gehalte betreft, - der kunst blijkbaar geheel ten goede komt. Er dient aan toegevoegd dat het publiek aan juist en oordeelmachtig begrip schijnt te winnen wat het aan snobisme verliest, en daar zullen zich alle echte artiesten in verheugen. Die aangroeiende belangstelling maakt zelfs het verschijnen van steeds nieuwe tijdschriften, die in hoofdzaak over plastische kunst handelen, mogelijk. Van de zoo dappere, soms scherpe, wel eens onrechtvaardige, maar toch steeds enthousiaste ‘Sélection’ hebben wij in de laatste maanden niet veel meer gehoord; - of zijn wij doof gewor- | |
| |
den? Maar nu heeft, ruim een jaar al, de ‘Galerie Le Centaure’ haar eigen tijdschriftje dat, moet het dan ook in hoofdzaak hare eigen belangen dienen en verdedigen, wat van-zelf spreekt, toch steeds lezenswaard en boeiend is, knap geredigeerd als het is door vooraanstaande medewerkers, en nooit iets heeft van een prospectus. En eindelijk is daar het eerste nummer verschenen van een nieuw maandschrift met heel wat hoogere ambities, en dat ik hier vermeld om er eene aandacht op te vestigen die het, ook in het buitenland,
ruimschoots verdient: ‘Les Cahiers de Belgique’, die met de grootste waardeering de uitingen der kunst van den jongsten tijd volgen, maar de oudere kunst, noch de ethnographische uitsluiten: zoo brengt het eerste nummer eene merkwaardige studie van Georges Marlier over Gustave de Smet, doch daarnaast een geleerde bijdrage van prof. Aug. Vermeylen over Breughel en de Italiaansche kunst, en een andere over Kongoleesche maskers door Gaston Denys Périer. Waarop zeer levendige kronieken volgen, die mede het tijdschrift maken tot een evenknie - vergeeft mij de beeldspraak! - van de beste, gelijkwaardige periodieken die het buitenland overvloedig over de wereld verspreidt.
Heb ik in de twee laatste maanden gezwegen over grafiek en plastiek in mijn vaderland, dan is het zeer zeker niet - gij merkt het - doordat de kunst alhier een periode van stagnatie, van prostratie, van lethargie zou doormaken. Het is zelfs niet aan eenige luiheid of onwilligheid van mijnentwege toe te schrijven: ik heb u immers gezeid dat ik in die enkele weken misschien meer heb genoten dan in een zelfde spanne tijds der vorige jaren. En het is alles behalve omdat ik ter neêr zou zijn geslagen door
| |
| |
de aanstelling van de nieuwe, officieele ‘Commission du Musée moderne’.
Hier is het misschien maar goed uw geheugen even op te frisschen, al betreden wij hier geenszins het gebied eener verre archeologie. Eenige maanden geleden verwekte August Vermeylen, die promemoria onder meer senator is, in onze Eerste Kamer nogal wat opschudding door de mededeeling dat het beheer van ons Museum van Moderne Kunst, hetwelk intusschen aan waarlijk-moderne kunst het armste is van alle dergelijke instellingen in de eenigszinsgroote steden van Europa, - het bezit geen enkelen Israëls, geen enkelen Van Gogh, geen enkelen Cézanne, geen enkelen Gauguin, en ik zou hier vijftig andere, ook Belgische namen kunnen noemen, - dat het beheer dus van dito Museum het kostelooze aanbod van een merkwaardigen Modigliani hooghartig had afgewezen. Onder ‘beheer’ dient hier verstaan boven-genoemde ‘Commission du Musée moderne’, die, over het hoofd van den hoofdconservator heen, en zelfs dat van den minister der Schoone Kunsten, beslist over elke nieuwe aanwinst, ook waar deze aanwinst geen cent zou kosten. Het geval-Modigliani stond niet alleen: Vermeylen voegde er een aantal andere voorbeelden aan toe, waaruit meer nog dan onbevoegdheid, echte kwade wil bleek, die Vermeylen toeschreef aan het feit, dat de leden van bewuste ‘commission’ benoemd waren voor heel hun leven, in geen geval konden worden afgezet, en dienvolgens meestal te oud waren om met een gezond oog te oordeelen over jongere kunst, ook waar deze iets als vijftig jaar oud was. De toenmalige minister, Camille Huysmans, verklaarde, het met Vermeylen eens te zijn: hij zou de commissie vernieuwen en de leden ervan zouden niet dan voor een
| |
| |
zekeren termijn worden aangesteld. Nu heeft de opvolger van Huysmans, minister Vauthier, de lijst afgekondigd der nieuwe commissieleden: voor de echt-moderne kunstenaars en kunstliefhebbers eene teleurstelling. Niemand persoonlijk te na gesproken, kan niet gezegd dat het verjongde lichaam de waarborgen oplevert, dat ons modern museum nu waarlijk eens eene zoo noodige opfrissching en aanvulling krijgt. En dit is te meer bedroevend, dat de aardgelijke commissie, die fungeert voor het museum van oudere kunst, bestaat uit waarlijk-bevoegde specialisten. Heeft men er geen kunnen vinden voor de nieuwere kunst? Maar dan is de minister al heel slecht ingelicht. De aera der.... vergissingen is dus niet afgesloten. Te minder dat de rechten van den hoofdconservator toch al te beperkt blijven. Hij moest nu en dan eens eene opruiming mogen doen, eigenmachtig sommige werken mogen voordragen, die hem gaarne in bruikleen door schrandere liefhebbers - er zijn er vele in België - zouden worden afgestaan. Maar zelfs dat mag blijkbaar niet. En zoo blijft in deze Brussel achterstaan bij Antwerpen en zelfs, in zekeren zin, bij Gent, om binnen eigen landsgrenzen te blijven.
Maar, ik herhaal het, het is deze nieuwe, bedroevende teleurstelling niet, die mij tot op heden belet heeft, in den jongsten tijd te schrijven over ‘kunst te Brussel’; het is vooral het feit, dat ik met zoo weinig kon komen aandragen, dat u niet uit ‘correspondenties’ der vorige maanden zou zijn bekend. De exposities van dit eerste jaarkwartaal zijn doorgaans wel heel merkwaardig, maar - ons aantal waarachtig-vooraanstaande, laat staan toonaangevende artiesten is nu eenmaal niet zoo heel groot,
| |
| |
en het zijn helaas altijd dezelfden die men loven moet. Het gemis aan afwisseling zou noodzakelijk herhalingen meêbrengen, die ik u maar liefst sparen wil. Wél heb ik u te spreken over tentoonstellingen van boeiende buitenlanders, en ik doe het dan ook in volgende briefjes. Houd ik het echter met Belgische kunstenaars, zooals ik het vandaag wensch te doen, dan baad ik wel is waar in een overvloed van weelde, doch zonder dat ik daarin maar één onbekend verschijnsel weet te ontdekken. Onze meesters, oudere en jongere, blijven zich zelf gelijk; de sporen van vernieuwing, die enkelen voor een paar jaar verrieden, zijn thans minder-merkbaar geworden; bij anderen is zeker verdieping, verruiming, verrijking dankbaar vast te stellen, maar dan in eene lijn, die niet afwijkt van de vroeger-gevolgde; de hoedanigheid van menig werk blijkt beter en beter, en dat is stellig verheugend, maar de hoeveelheid van onze werkelijk-groote artiesten groeit er voorloopig niet door aan. Er zijn, ik geef het van harte toe, een aantal jongeren, die heel wat beloven, doch wier persoonlijkheid zich nog niet duidelijk in deze of gene richting heeft ontwikkeld, zoodat men er nog niet dan benaderend over schrijven kan. Gelukkig wordt voor over kort eene gezamenlijke tentoonstelling van hunne werken beloofd: zij bezorgt mij, hoop ik, de vreugde van de ontdekking en de mogelijkheid van onverdeelden lof.
Intusschen wil ik het genot niet verhelen dat ik van enkele tentoonstellingen der laatste weken heb beleefd. Van verrassingen weliswaar geen sprake. Maar dan toch meestal de diepere aesthetische bevrediging om een verinnigen en rijpen, die niet den bedoelden kunstenaars alleen ten goede komt en de bevestiging inhoudt van de goede repu- | |
| |
tatie die ons land buiten zijn grenzen meer en meer geniet.
Deze artiesten behooren niet tot de ‘ouderen’, waarin ik voorloopers als George Minne en Valerius de Saedeleer reken, naast werkelijk-bedaagden als Eugène Laermans en James Ensor. (En moge ik hier met een enkel woord den grooten, nobelen en zoo goeden Jakob Smits gedenken, die ons dezer dagen is ontvallen, als een der fierste en schranderste geesten van onzen tijd en van onze ‘school’; iemand wiens gedachten, hoe onmeedoogend-vrij en -onafhankelijk ook, steeds waren gericht op eene volmaaktheid, die hij onbereikbaar wist, maar die hij met voorbeeldige vroomheid en nederigheid heel den duur van eene vijftigjarige carrière heeft nagejaagd). Op éen na behooren zij zelfs niet tot de generatie der schilders die, hoewel nog jong, de voornaamste dragers zijn van onzen goeden roep en wier meesterschap ook door het buitenland wordt erkend: een Constant Permeke, een Gustave de Smet, een Frits van den Berghe, een Floris Jespers, een Gustave van de Woestijne, die allen waarborg zijn van eene schoone en rijke toekomst. Maar zij zijn dan toch ook niet in één adem te noemen met de eigenlijke ‘jongeren’, die nog steeds epigonen van voormelde groep moeten heeten - een Hubert Malfait, een Marcel Caron, een Jules de Sutter -, maar die ons nochtans met hoopvolle verwachting vervullen.
Het zijn drie artiesten die hun weg hebben gevonden, doch hem beter en beter afteekenen; personaliteiten die men, sedert jaren al, op het eerste zicht erkent, doch wier aanhoudend streven en steeds rijker kunnen met herhaalde blijheid vervult. Hebben zij hun toppunt bereikt? Zij worden wel rustiger en rustiger, maar juist hun zucht naar perfectie belooft eene steeds in waarde rijzende
| |
| |
productie.
De oudste, meest-persoonlijke onder hen is Edgard Tytgat. Ik heb hem te dezer plaats een paar besprekingen gewijd, waar ik maar weinig aan toevoegen kan: een ongerepte en oneindige frischheid van het gemoed, eene leukheid der voordracht, naast onbetwistbare schildersgaven verzekeren hem eene zeer aparte en zeer schoone plaats onder onze schilders. Tytgat vernieuwt zich niet; het kan goed zijn dat hij zich niet verdiept; maar met al zijn humor blijkt hij steeds zoo argeloos, dat men aldoor maar zijne onverwelkbare frischheid moet bewonderen. Men heeft aan zijne naïefheid eenige opzettelijkheid verweten. Maar nu heeft Edgard Tytgat een boekje ‘Contes’ geschreven en uitgegeven, die, beter nog want minder-handig dan zijne schilderijen, bewijzen hoe grondeloos echt die naïefheid is. Tytgat is een kind, is kind gebleven, bezit het wondere omzettingsvermogen van het kind. Het legt zijn steeds aangehouden, zijn steeds nieuwen overvloed uit. Men spreke hier niet van pittige anecdoten: deze schilderijen zijn veel meer, zijn niets anders dan de vrucht van eene steeds opborrelende, steeds woelende fantazie die, in al hare gedaantewisselingen onuitputtelijk gelijk blijft en daardoor niet ophoudt te boeien en te bekoren.
Het is niet om den geestelijken inhoud zijner doeken dat men Albert Saverys bewondert, maar om zijne zoo vranke, tevens zoo fijne schilderkundige hoedanigheden. Het blijkt zelfs meer en meer dat hij alle bekommernis om het ‘onderwerp’, dat bij hem, onder den invloed van James Ensor, een oogenblik wél van belang was, ook in 's schilders eigen bedoeling, varen laat, om alleen nog te streven naar eene zuivere schilderkunst, naar de gelouterde uiting
| |
| |
van eene steeds beter-geoefende schildersvizie. Het belang van zijne doeken ligt dan ook in de ontwikkeling van zijne schildersgaven. Dezen zijn altijd groot geweest. Wat de factuur betreft is Saverys sedert enkele jaren reeds éen van onze beste kunstenaars. Hij beschikt daarenboven over een gemak in het werken dat velen der grootsten hem zouden benijden, indien het niet zoo vol gevaren zat. Doch dat gevaar heeft Saverys zelf wel ingezien. Zijne evolutie beweegt zich dan ook in het vlak der steeds grootere schilderkundige strengheid. Zijne schilderwijze, van vet en smeuïg, wordt oplettender, omzichtiger, dunner ook, maar veel fijner en veel zuiverder. Zijn arbeid is veel kalmer geworden, maar ook meer aristokratisch; misschien wat minder gul, maar hoeveel rijker aan voornaamheid.
Ik kan hetzelfde compliment niet maken aan den beeldhouwer Ernest Wynants. Toen deze, een vijftien jaar geleden, debuteerde, stond men verbaasd over de stiptheid van zijne boetseerkunst. Zij deed aan als het leven-zelf: zij liep uit op de luid-uitgesproken verdenking dat Wynants zijne beelden eenvoudig moeleerde op de natuur. Sedert dien tijd heeft Wynants zich ruimschoots gewroken. Helaas wat al te zeer onder Oostersch-Aziatische invloeden, is zijne kunst, ook naar de bedoelingen en de afmetingen, steeds monumenteeler geworden, terwijl zijne techniek meer den weg van het impressionisme uitging. Ik moet zeggen dat hij er in mijn oog niet bij gewonnen heeft. Meer slordigheid heeft minder zuiverheid tot gevolg gehad. En dat is spijtig bij een beeldhouwer, waarvan men weet dat hij zooveel vermag.
N.R.C., 17 Maart 1928. |
|