Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
en Valerius de Saedeleer - ik schrijf ditmaal hun namen naar de orde van hun leeftijd: tusschen den eersten en den laatsten ligt een verschil van ruim tien jaar, - bedoeld is als eene hulde, die iedereen wel goedkeuren zal, aan kunstenaars die men ‘voorloopers’ kan noemen. Blijft de vraag: voorloopers van wie en van wat? voorloopers in welken zin? Deze vraag verdient eene nadere beschouwing. Dat de hulde, zooals ik zei, algemeen of zoo goed als algemeen is, is een bewijs der erkenning, dat van de vier genoemde kunstenaars een buitengewone invloed is uitgegaan. Van welken aard is die invloed? Die voorloopersinvloed is, het dient gezeid, beperkt tot een kleine groep Belgische artiesten. Wie de kunstbeweging in dit schildersland volgt, zal onmiddellijk inzien, dat hier alleen spraak kan zijn van de kunstenaars, die zich expressionisten noemen of laten noemen. Alle anderen, die de overgroote meerderheid zijn, blijven buiten welk verband ook met Minne als met Smits, met De Saedeleer als met Laermans. Bedoelde expressionisten zijn weliswaar op dit oogenblik de belangwekkendste, en ook belangrijkste, kunstenaars van dit land, niet omdat hun werk - aldus redeneert het publiek, - het vreemdst aandoet, maar omdat die vreemdheid juist voortspruit uit eene groote en gedegen persoonlijkheid. Onnoodig, nietwaar, u de namen te noemen van een Constant Permeke en een Frits van den Berghe, een Gustave de Smet en een Gustave van de Woestijne, een Albert Servaes en een Léon Spilliaert, om slechts dezen te noemen en over de jongsten, die hun spoor volgen, te zwijgen. Al deze schilders - ik voeg er de beeldhouwers Jozef Cantré en Floris Jespers | |
[pagina 377]
| |
aan toe, - zijn, bij schijnbare gelijkenis in de uitdrukking, sterk uitgesproken personaliteiten. Men kan er aan toevoegen, dat hunne expressieve methode van dag tot dag vrijer wordt, dat deze artiesten meer en meer ook naar het uiterlijke van elkander gaan verschillen. Het hoeft nauwelijks gezeid, dat de neo-impressionistische leerlingen van Emile Claus nooit even groote blijken van onafhankelijkheid hebben getoond; weliswaar is het zeker dat hun inzicht, hetwelk niets bedoelde dan de weêrgave van bloot-zintuigelijke indrukken, de ontwikkeling van wat zij aan gemoedsleven bezaten geheel in den weg stond; terwijl het procédé, naar hetwelk zij werkten, niet veel meer beteekende dan eene volledige verslaving. Het belet echter niet, dat, zoo bij deze neo-impressionisten eene echte, eene diepe persoonlijkheid aanwezig zou zijn geweest, deze wel een uitweg zou hebben gevonden: is daar niet het voorbeeld van den oudere Theo van Rijsselberghe om deze meening te bevestigen? Het staat dus vast: onze zoogenaamde expressionisten danken de aandacht en den bijval van het publiek aan het feit, dat zij eene zoo goed als volkomen vrijgevochten personaliteit bezitten, reden waarom ze, ook in het buitenland, gelden als de echtste vertegenwoordigers van de Vlaamsche, laat staan Belgische kunst. Zoodat zich het verschijnsel voordoet, dat men juist bij deze artiesten naar ‘voorloopers’ verwijst; het is bij deze vrije menschen dat men voorbeelden aantoont; het is voor deze sterke en steeds-strengere personen, dat men een verband zoekt in een, weliswaar kort, verleden. Als reden zou men kunnen opgeven, in de eerste plaats, | |
[pagina 378]
| |
juist die onafhankelijkheid, waar Minne en De Saedeleer, Laermans en Smits evenzeer als voormelde jongeren getuigenis van aflegden, onafhankelijkheid, die tegenover de algemeene kunststroomingen van hun tijd nog veel grooter was, aangezien zij - ik wees er op in mijn vorige brieven, - de beteekenis niet had van een rechtstreeksche en universeele reactie, wat het expressionisme, hoe het zich ook voordoe, is tegenover alle impressionisme. De vier genoemde voorloopers hebben feitelijk nooit aan een strijd tegen wie of wat gedacht; de strijd was binnen hen-zelf; hij kende geen vijandschap en nauwelijks misprijzen; nooit hebben zij er aan gedacht, iets of iemand kapot te maken of zelfs eraan te kort te doen. Terwijl het expressionisme is eene algemeen-Europeesche beweging met bewust-reactieve bedoelingen. Maar zin voor vrijheid en werkelijke onafhankelijkheid zijn bij mijn weten toch nooit een zeer sterke band geweest onder de menschen, tenzij als collectief veroveringsverschijnsel, wat met onze kunstenaars toch niet het geval is; en het is niet omdat Jozef Cantré een vrije beeldhouwer is naast den vrijen beeldhouwer George Minne, dat er tusschen beiden eenig verband zou bestaan. Dat verband zal echter niemand betwisten, zooals het verband tusschen de andere hier besproken oudere kunstenaars en de jongeren, die hunne kinderen heeten te zijn, voor ieder meer of min duidelijk is. Dit verband nu blijkt vooral uit den vorm der voordracht. Er is tusschen al deze artiesten, in meer of mindere mate, formeele overeenkomst. Reeds heb ik, wat de schilders betreft, gewezen op de Brueghel-filiatie. Ik voeg er aan toe, dat George Minne, Jozef Cantré, Floris | |
[pagina 379]
| |
Jespers hunne beeldhouwwerken in het definitieve materiaal, brons of steen of hout, denken en zelfs rechtstreeks uitvoeren, wat natuurlijk op den vorm een overwegende invloed heeft. Die vorm-approximatie zou dan kunnen verklaard als volgt: wie afziet van impressionisme, neemt van lieverlede een synthetischen vorm aan; voor beeldhouwers wordt die vorm bepaald door de bewerkte stof. Maar die verklaring is nog niet voldoende om gelijkenissen te wettigen, die met een abstractie als deze toch maar weinig te maken hebben. Een dertig jaar geleden had George Minne, in zijn eigen land nauwelijks bekend en lang niet naar behooren gewaardeerd, uitdrukkelijke navolgers in Duitschland en in Nederland, en zelfs Rodin, bij denwelke hij eenige maanden had gewerkt, bewees zijne plooibare virtuositeit door het overnemen van motieven, die toen reeds Minne eigen waren. Was de invloed van Minne te dien tijde te wettigen door het door al die beeldhouwers gebruikte materiaal? Maar die beeldhouwers waren alles behalve beeldhouwers; zij waren boetseerders, zonder meer; hun materiaal was de zachte klei, die zoo gemakkelijk tot impressionisme verleidt, hetgeen George Minne zelf zou ervaren. Wat de schilders betreft: zij hadden, als verweer tegen weêrgave van bloot een flits-indruk, toch nog wel andere voorbeelden dan Brueghel en de Vlaamsche Primitieven, bij dewelke hij over de praeromanisanten heen aansluit: er is in Spanje en in het Rijnland, in Provence en in Sienna vroeg expressionisme na te wijzen, meer dan Vlaanderen er wel ooit geboden heeft. Zoodat onze jongeren van tusschen de veertig en vijftig jaar, die meer dan hunne broeders de post-impressionisten nieuwsgierig er belezen zijn, niet hoefden te grijpen naar het | |
[pagina 380]
| |
voorbeeld van onmiddellijk-ouderen, en eene wettiging van hunne kunst evengoed konden vinden bij een Greco en een Grünewald, te Avignon of in Noord-Oost-Italië. Al is daar, weliswaar, en imponeerend, de nationale traditie. Misschien zijn er onder mijne Belgische lezers, die van hun stoel opspringen, als zij met verontwaardiging komen te vernemen, dat al de bovengemelde expressionisten de meest authentieke vertegenwoordigers van onze meest nationale kunst zijn, en dat het als nationale kunstenaars is, dat de genoemde ouderen juist hunne voorloopers kunnen heeten. Zij zullen moeilijk aannemen dat, in deze, nationaal-zijn synoniem kan worden van uitzondering, laat staan van buitenissigheid. Nochtans is er geen lang beschouwen en geen lang overpeinzen toe noodig, om vast te stellen, dat de tien of vijftien kunstenaars van veertig tot zeventig jaar, die ik hier bespreek, niettegenstaande hunne volstrekte onafhankelijkheid, loopen in eene streng-nationale lijn. Het is eene gemeenplaats te beweren, dat vrijheid te sterker en te strenger wast en bloeit, waar ze de vrucht is van eene beperktheid. Wie den dwang niet kent der palen, verliest zich aan versnippering. De afbakening bepaalt den groei. En het is ongetwijfeld de, trouwens onbewuste, maar daardoor juist sterker inwerkende bepaling, die van de Vlamingen, die ik hierboven noem, maakt de kracht, en die ze bindt binnen den kring eener aardgelijke kunst, al ligt juist in dien kring de maat van hunne onafhankelijkheid. In deze is, wel te verstaan, Jakob Smits eene uitzondering: hij is een geboren Hollander. Maar is er, binnen de Nederlandsche grenzen, één schilder, die even-nationaal een Hollander is als Jakob Smits? | |
[pagina 381]
| |
Maar er is toch nog iets meer, mijns inziens beters, dat alle verwantschap verklaart, en het recht geeft te spreken van ‘voorloopers’, althans waar het te doen is om George Minne en Valerius de Saedeleer. Er is namelijk eene, trouwens niet dan losse en niet dan geestelijke, scholing. Ik blijf de meening toegedaan, dat de invloed van Eugène Laermans en van Jakob Smits hoofdzakelijk, en misschien uitsluitend, formeel weêr dan omdat het formeele nationaal-traditioneel, daardoor te treffender is. Ik heb er trouwens op gewezen, dat hun gemoedsinhoud, de diepere substantie van hunne kunst, er niet meer naar was om jongeren, laat staan mannen van dezen tijd, aan te lokken en te verleiden, al zijn Vlaamsche schilders gaarne sentimenteel. De kunst nu van een George Minne, en zelfs die van een Valerius de Saedeleer is ook geestelijk en vooral geestelijk gesproken, van eene veel grootere complexiteit. George Minne kan als de minst-traditionalistische van al deze ‘voorloopers’ beschouwd: de vorm van zijne kunst rijst ongetwijfeld boven het nationale uit. Laat hem aansluiten bij de beeldhouwers, die men bewondert te Amiens en te Dijon, en waar wij toch wel eenigszins mee verwant zijn; men kan echter evengoed zijne voorouders thuis brengen in Egypte of in Griekenland. terwijl men zonder veel moeite in den bekeerling De Saedeleer eene algemeene spiritualiteit ontdekt, die zich niet binnen landsgrenzen laat vangen. Maar aan beiden, aan Minne vooral, is toch nog wel iets anders, dat ik, beknoptheidshalve, zal noemen den Geest van Sinte Martens Laethem. Over dien Geest heb ik in den loop der jaren hier meer dan eens geschreven: het is mijne fierheid, er eenigszins de, trouwens nog | |
[pagina 382]
| |
onvolledige en lang niet synthetische historiograaf van te zijn. Ik zal er niet op terugkeeren, dan om te zeggen, dat de eerste groep van Sinte Martens Laethem aan de Leie in de plastische kunst weêr de plaats van den Geest heeft bepaald en gevestigd. Laat die kunst er aan levensvreugde bij hebben verloren: zij heeft er aan verdieping, en dus aan echtheid bij gewonnen. Te Laethem nu hebben niet alleen George Minne en Valerius de Saedeleer gewerkt, en in hun besten tijd, maar ook expressionisten als Constant Permeke en Frits van den Berghe, Gustave van de Woestijne en Albert Servaes, en ik wil hier Gustave de Smet niet vergeten. Er zijn, aangewezen door ik weet niet welke omstandigheden, plaatsen die het voorrecht dragen dat de geest er waaien zal en de kunst bloeien. Maurice Barrès sprak van de ‘collines inspirées’: het vlakke Sinte Martens Laethem is in de jaren 1900 zulk een bevoorrecht, een inspireerend oord geweest.
N.R.C., 27 December 1927. |
|