| |
XXIX
Voorloopers
I
Ik aarzel niet, de tentoonstelling die tegenwoordig in de Kunstzaal ‘Le Centaure’ open is, eene gebeurtenis van beteekenis te noemen. Gij weet, dat ‘Le Centaure’ doorgaans, en dit jaar meer dan ooit, het schuiloord, of beter nog de versterkte burcht der expressionisten is, der jongeren en jongsten, die zich thans met zulken bijval vermenigvuldigen, dat een bijzaal van ‘Le Centaure’, waar ik het hier reeds met een paar woorden over had en die heet ‘L'Epoque’, er voor noodig is geworden.
Jonge kunstenaars nu zijn wel eens overmoedig genoeg om te denken, dat zij het product zijn van een spontane generatie. Zij dulden moeilijk, dat men ze den zoon van hun vader zou noemen, hoe groot dan ook de gelijkenis weze. Hun onafhankelijkheidszin is een protest tegen de natuur: omdat ze wat vlugger loopen dan hunne voorgan- | |
| |
gers, willen zij niet hooren zeggen, dat ook zij het loopen hebben moeten leeren. Wel zijn er, en ik geef het gaarne toe, die ook heel vlug, al heel jong, op eigen beenen hebben leeren staan en zich prachtig overeind weten te houden: het houdt, meenen zij, de negatie van den leiband in, of dat die leiband hun nooit dan een duldeloze hinder was. ‘Le Centaure’ geeft hun een lesje, en zie: ze schijnen het willig te ontvangen. Wel buigen zij het hoofd niet, en ik geef hun van harte gelijk, voor zoover zij werkelijk hunne personaliteit reeds overtuigend wisten te ontwikkelen. Hun eerbied verduiken zij echter nauwelijks voor de ‘précurseurs’, die ‘Le Centaure’ thans zeer terecht heeft bijeengebracht; deze tentoonstelling geeft eene filiatie aan, die zij nog moeilijk kunnen loochenen of afwijzen. Dat zij tegenover deze voorloopers eene volkomen vrijheid aannemen, pleit geheel ten voordeele van hunne zelfstandigheid en van hunne fierheid. Dat zij in hen echter voorgangers hebben gehad, zooniet voorbeelden, die hun en hunne idealen de baan hebben gebroken, welke zij anders misschien niet zouden hebben bewandeld: het is voor ieder al te duidelijk dan dat zij, die er het eerste profijt van hadden, nog verder afwijzend zouden blijven staan.
Die ‘précurseurs’, die baanbrekers nu zijn George Minne en Valerius de Saedeleer, Eugène Laermans en Jakob Smits. Wij missen hier een vijfde genoot: het is James Ensor.
Maar eenerzijds vernemen wij, dat zijne afwezigheid geenszins aan een verzuim, laat staan eene miskenning van het bestuur der ‘Centaure’-zaal zou zijn te wijten: uitgenoodigd naast voormelde meesters, moest Ensor van ten toon stellen ditmaal afzien; al zijn beschikbaar werk
| |
| |
is thans in andere exposities verspreid. Anderdeels staat vast, dat Ensor, de meest door de jongeren geliefde, op die jongeren wellicht den minsten invloed heeft uitgeoefend. Dat die jongeren van Ensor meer dan van wie ook houden, zal wel liggen aan diens karakter, aan zijne eeuwige jeugd, aan zijne gestadige vernieuwing. Ensor, nu zesen-zestig jaar oud, blijft zich, trouwens met gejaagde onrust, ontwikkelen volgens eene lijn, die geen einde schijnt te nemen. Elk nieuw werk van hem is eene, aangename en ook wel eens spijtige, verrassing: telkens steunt het op een vooralsnog onbekenden factor. Het geniale bij Ensor ligt juist in dat steeds aanvullende, dat niet zelden met eene dissimileerende zuivering gepaard gaat. Hoe logisch ook in haar beloop, verrijkt deze kunst zich met steeds nieuwe vondsten: glanspunten van geluk, in dezen aanhoudenden angst. Niemand dan James Ensor kan beter worden vergeleken bij den meester uit Balzac's ‘Chef-d'oeuvre inconnu’: misschien zal zijn arbeid van nu haast vijftig jaren uitloopen op eene onbegrijpelijke, onbevatbare ijlte; maar dan zal deze het resultaat zijn, als bij een Stéphane Mallarmé, van eene tot het einde toe aangehouden progressie.
Daar tegenover echter staat (en het legt uit, waarom hij op de schilders der twee laatste generaties allen onmiddellijken invloed heeft verloren), dat James Ensor, van het impressionisme der school van Tervueren uitgegaan, en niettegenstaande eene evolutie die streeft naar steeds hoogere dematerialisatie, onmiskenbaar en onafwendbaar een impressionist is gebleven. Deze fantast, voor wien de natuur niet meer, en sedert jaren al, dan een voorwendsel is voor de uitbeelding van geestelijke tormenten
| |
| |
of verleidingen, kan niet buiten het doel, dat hij zich in de aanvankelijke jaren tachtig heeft gesteld, en dat is: het licht. In het licht is de, helaas nog niet volkomen, helaas misschien nooit bereikte verlossing. En daarin draait hij om op een vlak, dat de aandacht niet meer wekt van de jongste geslachten. Zeker, ook zij hebben met het licht af te rekenen: hoe zou een schilder anders kunnen? Maar het is niet meer hunne eenige en absolute bekommernis. Hun oogwit, uiterlijk beschouwd althans, is vormgeving, is voluum, is plastische synthesis. En hierin keeren zij den geliefden Ensor den rug toe, om George Minne tegemoet te gaan.
Toen George Minne, nu ook al veertig jaar geleden, eene loopbaan begon, die een voorbeeld is van trotsche en onbuigbare tucht, verwekte hij wel eenigen argwaan, die blijkt, schroomvallig, uit het prachtige boek van mevrouw Madeleine Octave Maus over ‘Les Vingt’ en ‘La Libre Esthétique’. Hoe wispelturig ook, was de kunst van Ensor voor haar vinnig-aanhoudend dynamisme eene aanhoudend-blijde verleiding. Georges Minne schrok af, daarentegen, door eene wel eens norsche strengheid. Uitgegaan van een realisme, dat alle zinnelijkheid als onwaardig uitsloot, zonder daarom, wat men ook hebbe beweerd, welk verarmend ascetisme, welk decadent mysticisme ook na te streven (en hoe heeft men hierin George Minne te kort gedaan!), zou zijne beeldhouwkunst groeien, weldra, tot gelouterde, tot loutere monumentaliteit. In weinige jaren tijds wist Minne zich te ontwikkelen tot een kunstenaar, zooals men er geen nog nawijzen kon sedert de Fransche vroeg-Renaissance. Wars van alle sentimenteele bestanddeelen, bereikte hij de zuivere plastiek, ging hij zelfs tot hetgeen ik
| |
| |
zou willen noemen abstracte plastiek. De natuurvormen werden schematische aanduiding, synthetische voorstellingen. Doch om de jaren 1910 ging George Minne inzien, dat zijne aangegroeide stelselmatigheid wel kon leiden tot verdorren: wij danken er werken aan van weêrgalooze grootschheid, waar de angstvallige natuurgetrouwheid nimmer te kort doet aan de breed-gehouden architectuur van het opzet; hierin is alleen een Rodin naast hem te noemen. Die tijd kon echter niet worden beschouwd dan als een overgang naar eene nieuwe, eene thans meer gehumaniseerde synthesis. George Minne, zich-zelven meester, hij die zoozeer tot hiertoe voor overgave was beducht, zou thans afgetrokkenheid verzaken voor meer menschelijkheid. Hij werd, onder den oorlog, ten gevolge van oorlogsomstandigheden die hem het noodige materiaal ontzegden, weêr en bij uitsluitendheid, een teekenaar. Ook vroeger reeds had hij, als dusdanig, zij het niet zonder schroomvalligheid, en met een takt die de noodige geheimen voor zich zelf wist te houden - waarom zich te vergooien? - lucht gegeven aan een psyche, die nu wel niet zoo héél enkelvoudig bleek te zijn, maar dan toch aangrijpend u wist toe te spreken. Nu werd de menschelijkheid ruimer en losser, eenvoudiger want rijper. De gevoelens waren niet vele; maar hoe rijk geschakeerd, in hunne fijne veelheid aandoenlijk en religiëus-eerbiedwekkend! Men ontdekte den ‘mensch’ Minne, naast den absoluten plasticus die hij eens was. Maar intusschen bleven mensch en plasticus onafscheidbaar één. Waar de onrustige geestelijkheid van een James Ensor - om even op hem terug te keeren - hem verleidt en dwingt tot eene steeds zoekende veelvuldiging, is de aangehouden formeele strengheid van een George Min- | |
| |
ne, die niet ziet in functie van athmospheer maar in functie van voluum, niet in het licht-van-buiten-uit, maar binnen de lijn, die de innerlijkheid bepaalt - is, zeg ik, de
vormstrengheid van George Minne een bestanddeel en een waarborg van vergeestelijking. En hierin is hij meer dan wie in dit land een voorlooper en, meer dan een voorlooper, een meester, al is niemand minder dan hij een paedagoog.
Er is aan de kunst van Valerius de Saedeleer eene paedagogische zijde, die meer uitdrukkelijk aanspreekt dat wat er leerend is aan de kunst van Minne. De onmiskenbare invloed van Minne, zou hij ook leiden tot hinderlijke navolging, is vooral van geestelijken aard. De Saedeleer, zelf een nogal passieve navolger van Brueghel, is vooral verleidelijk door de diep-innemende uiterlijkheid van zijne doeken. Hij dwingt minder tot inkeer en zelfonderzoek: hij verleidt vooral door de expressie. Traag en laat tot de eigen uitdrukking gekomen, welke uitdrukking dan ook lengerhand te bezonkener en te wijzer aandoet, verwekt hij leerlingen door de materieele verschijning van zijn voorzichtig-vromen arbeid. Gij weet, dat hij als George Minne heeft behoord tot de eerste groep kunstenaars, die gewoond hebben en gewerkt te Sinte Martens Laethem. En gij weet ook, dat te Sinte Martens Laethem ontstaan is de eerste, maar half-onbewuste, maar toch wel heel vruchtdragende reactie tegen het luministischimpressionistische landschapschilderen, dat woedde in het nabije Astene, onder het teeken en meesterschap van Emile Claus. Dezen van Laethem, geleid door het voorbeeld van George Minne, die er zich trouwens maar weinig van aantrok, zagen al heel vroeg in, dat de kunst niet lag
| |
| |
buiten den kunstenaar, maar schuilde diep binnen in hem. Dat inzicht bezocht ook den toen dertigjarigen Valerius de Saedeleer: hij wilde de natuur, in zijn geval het landschap, herscheppen volgens zijn eigen dieper gevoel ervan. Niemand had zulks aangrijpender gedaan dan de oude Pieter Brueghel: aan hem koos De Saedeleer het voorbeeld van eene kunst, die, zonder aan de uiterlijke natuurverschijning in het minst te kort te doen, aan die verschijning het eigen diepere wezen wilde verstrekken. En, steeds vrijer en vrijer, na lang en diep-overwogen tasten, kwam hij tot eene schildering, die steeds losser van den gekozen meester was en, met al haar weergalooze minutie, wist te groeien tot eene uiterlijke en innerlijke synthesis. Men kan het er voor houden, dat deze kunst niet diep is, omdat zij nogal enkelvoudig moet heeten in hare eerbiedwekkende vroomheid. Niemand echter die loochenen zal, dat zij, met hare voorzichtige geduldigheid, dag aan dag grooter is gaan worden. Zij ademt stevig en rustig, met meer zekerheid dan uitgelatenheid. En zij is algemeenmenschelijk genoeg om klassiek te mogen heeten.
In een volgend briefje schrijf ik u over de twee andere meesters die deze tentoonstelling opluisteren: over Eugène Laermans en over Jakob Smits.
N.R.C., 22 December 1927. |
|