Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Hoe meer bindend eene formule, des te gevaarlijker voor den schilder, die ze aanwendt: dit is de ontegensprekelijke les van deze twee tentoonstellingen. Het impressionisme, zooals het sedert 1890 ongeveer in België wordt beoefend, vindt thans in dit land maar heel weinig aanhangers meer. Dit ligt natuurlijk voor een deel aan de kenteringen van het kunstinzicht der schilders en van den smaak bij het publiek, zooals ze ons na den oorlog uit het buitenland bereikten en overweldigden; en zoo bedoeld luministisch impressionisme nog slechts in afgelegen hoeken der provincie aanhangers vindt, dan is het omdat constructivistisch expressionisme daar nog niet is doorgedrongen of er nog voor een belachelijk of verbluffend curiosum wordt gehouden: niets is zoo vermakelijk als eene wandeling door eene moderne kunstinstelling van Brussel, ‘Le Centaure’ of ‘L'Epoque’ in gezelschap van eene oude tante, die op het Vlaamsche platteland hare gewone verblijfplaats heeft. Dat bedoeld impressionisme - eens heette het neo-impressionisme, al kunnen wij ons nog moeilijk voorstellen dat het eens ‘nieuw’ is geweest -, dat bedoeld impressionisme thans werkelijk uit den tijd is, en ten doode opgeschreven voor zooverre het van zijne formule - fragmentaire kleurontleding - onafscheidbaar was, geen beter bewijs daarvan dan de twee tentoonstellingen van wijlen Wijtsman en van wijlen Van Rijsselberghe, gaat men de tweede na de eerste bezoeken. Zeker, eene vergelijking tusschen de twee schilders valt geheel uit ten nadeele van den eerste; zij zou pijnlijk of odiëus zijn, indien ze juist geene zoo goede illustratie was van de stelling, die ik hier vooruitzet. | |
[pagina 357]
| |
Rodolphe Wijtsman is wel een goed, maar nooit een groot schilder geweest. Deze bewering doet niets aan zijne nagedachtenis te kort: zij bevestigt de algemeene opinie tijdens zijn leven, ook toen het soort kunst dat hij beoefende bloeiend was en onaangevochten. Deze kunst, die zich de kunst van een Claude Monet tot voorbeeld gaf en door Emile Claus uit Parijs was ingevoerd, vond hier weldra tallooze aanhangers, onder wie velen prachtige verwerkers bleken te zijn. Kunst, die louter palet eischte, geholpen door de verfijning der kleurenindustrie, en die het heel goed stellen kon buiten wat men ‘geest’ pleegt te noemen, in een land waar het zintuig de rede maar liefst met vrede laat: hoe zou zij anders dan tieren, in Wallonië haast evenzeer als in Vlaanderen? - Rodolphe Wijtsman, zooals trouwens dezes voor hem gestorven vrouw Juliette Wijtsman, was niet de minst-ijverige onder de volgelingen van Monet-Claus. De stelselmatigheid van een Seurat, van een Signac, werd trouwens als te streng, als te onwezenlijk ook, gebannen; van de eigenlijke kleurverdeeling bleef, in België, niets over dan een meer of minder systematisch stippelen, buiten alle wetenschappelijkheid om. het kwam aan op trilling van lucht en licht, die, meende men, de perceptie van de levende natuur het best zou weergeven. Men verzaakte - half gedwongen - aan den rustigen indruk, dien stof-weêrgeven en voluum-aanduiding verzekeren kunnen. Het kwam nog bloot aan op de spelingen van het vibreerende licht, en op de schakeeringen die het op de gekleurde voorwerpen teweeg bracht. Het geeft aan hoe deze jongere kunst achter moest staan bij het zoo eerlijke en zoo veel vollediger impressionisme der school van Tervueren. Het, overigens zeer ver- | |
[pagina 358]
| |
leidelijke van het neo-impressionisme was eene decadentie, tevens omdat het zijne uitwerking zoeken moest, haast uitsluitend, in de aangewende middelen: ik ging niet te ver, toen ik daareven sprak van de groote rol, die de kleurenfabricage in de kunst, waar ik het hier over heb, gespeeld heeft; jongere schilders vooral waren er wat fier op, de verf te duwen uit tubes, die heel, heel duur kostten, maar waarvan zij wisten, dat deze of gene confrère ze niet bezat of ervan moest afzien. Zij waren er ambachtelijk-naïef trotsch op, de kleuren niet dan onvermengd te gebruiken, maar bleken niet bedacht, dat die kleuren op hen-zelf onzuiver en valsch waren. En zoo kon onder het kwart van eene eeuw in België eene kunst tieren, waar ook het publiek wel meê instemmen kon, al was het er aanvankelijk door afgeschrokken geweest, eene kunst immers van blijheid die geestelijk niet zou vermoeien. Onder de neo-impressionisten nu was Wijtsman één der gulste, want minst-verfijnde. Zag hij zijn palet beladen met alle mogelijke schakeeringen van rose en mauve en blauw en geel en groen, dan ging eene jubilatie op in hem. Met korte, intusschen wel wat droge haaltjes bracht hij ze tot eene klare harmonie op zijn doek over, onder voorwendsel de natuur weer te geven zooals zijn netvlies ze opvatte, en na de aanvankelijke onthutstheid geloofden de menschen, dat hij dat werkelijk had gedaan, zoodat Rodolphe Wijtsman weldra doorging voor een zeer knap schilder. Thans merken wij, in deze overzichtelijke tentoonstelling, hoezeer Wijtsman, als zoovele anderen, zich-zelf heeft bedrogen, en met hem zijn publiek: hoe weinig hij werkelijk naar de natuur heeft gekeken; hoe- | |
[pagina 359]
| |
zeer het hem in hoofdzaak was te doen, onbewust misschien, om zijn fijnkleurige komma's. Kunst om nog alleen te genieten in een tearoom, bij jam, slagroom, taartjes en port; kunst zonder mannelijkheid, zonder geestelijken adel, vol koketterie en wuftheid; kunst die als het ware de maag vervuilt zooals ze de gedachte bezoedelt.
* * *
Ik zei u reeds, dat de kunst van Theo van Rijsselberghe van heel wat beter gehalte is. Nochtans was Van Rijsselberghe, geestelijk sterk-ontwikkeld, bij nature forsch en wilskrachtig, frisch ontvankelijk maar vol tucht, de eenige die zelf-bewust en volledig, zonder toegeving, zij het dan ook geleid door zijn Vlaamsch-coloristischen zin, de theorieën van Seurat zonder toegeeflijkheid toepaste. Men zou kunnen zeggen, dat Emile Claus te zijnen tijde iets als de bemiddelaar was tusschen de jongere Fransche schilders en het Belgische publiek: hij deed heel wat Vlaamsch Leie-water in den Franschen wijn. De stoere Gentenaar Theo van Rijsselberghe, minder-beminnelijk maar even echt-Vlaamsch als Claus, zou nimmer tot eene bemiddelaarsrol zijn afgedaald. Meer episch dan lyrisch, zou hij soldaat worden in het Fransche schildersleger, die in zijne Vlaamsche afkomst zich toch steeds verraden zou. En hierin zou hij dan ook steeds veel minder onafhankelijk zijn dan zijn bentgenoot James Ensor, de laatste in leven van heel de ‘Libre Esthétique’-beweging. het is omdat Ensor, daardoor alleen reeds de geniaalste, niets dan aan zich zelf heeft te danken. Geene voorbeel- | |
[pagina 360]
| |
den, die hem wekken of trekken zouden: van de vroegste jaren tachtig, nog voordat het Fransche neo-impressionisme hier in België zijne blijde inkomst had gevierd, nog voor elke reis naar Parijs, had Ensor, heel-alleen in zijne Oostendsche afgetrokkenheid, zich zijn bepaald en afdoend einddoel gesteld, zich het eigen programma neêrgeschreven. Het toeval, en bloot het toeval, wilde dat zijne inzichten in volkomen overeenstemming waren met de jong-Fransche idealen, hem niet of nauwelijks bekend. Het liet toe, dat hij buiten alle formule vermocht te blijven, en dat ook later, na de Fransche openbaring, welke formule ook geen vat zou hebben op hem. Verbluffend-knap dat hij was, van voor zijn twintigste jaar, maar van toen af reeds zonder toegeeflijkheid voor zich zelf, stonden zijne schildersbekommeringen over het ambachtelijke van het vak heen; de technische zijde van zijn werk heeft hem nooit een zwaar hoofd bezorgd; werd het schilderij adaequaat met de innerlijke visie, dan gaf hij niet meer om de middelen, waarmede die gelijkheid werd bereikt. De diversiteit is een van de verbluffendste eigenschappen van Ensor's kunst: zij is even veelvuldig als de aspecten van Ensor's geest, en daarom juist hoeft ze ons niet zoozeer te verwonderen; bewonderen moge hier volstaan. Eveneens een prachtig schilder, hebben de problemen van de techniek Theo van Rijsselberghe met hardnekkigheid, met strengheid vooral aangetrokken. Niet dat hij hun slaaf zou zijn geweest: volgde hij Signac in de middelen na, dan is het omdat die middelen hem het beste dienden. Als hij, later, tot andere inzichten komt, dan keert hij er zijn rug naar toe, zonder iets van zijne persoonlijk- | |
[pagina 361]
| |
heid te verliezen: zijn meesterschap hing niet, zooals bij de meeste anderen, van louter de techniek af, zij rijst boven de formule uit; bij hem wordt de formule bijkomstigheid; wij kunnen bij hem, hoe uitdrukkelijk hij ze ook gebruike, de formule vergeten. Want wij bewonderen, wij blijven bij hem bewonderen, iets, dat boven alle formules staat: zijne klassieke constructiviteit. Theo van Rijsselberghe blijft een groot schilder, en voor altijd, omdat zijne kunst iets anders, iets meers en hoogers beoogde dan bloot weergeven van eene vluchtige, weldra leugenachtige impressie. Te Gent heeft hij tot leeraar bij de kunstacademie een der laatste leerlingen of volgelingen van Ingres gehad, den schilder Canneel. Er komt bij, dat zijn vader een bouwmeester was, onder wiens tuchtige leiding hij als dusdanig heeft gewerkt. En eindelijk: hij is een Gentenaar, die het monumentale in het bloed heeft. Hij moge dan ook impressionist en neo-impressionist worden: wat hem het eerst aantrekt, dat is stevige, evenwichtige samenstelling; zijn schilderij zal hij aan het toeval van een indruk niet overlaten. Waar het in eene lijst moet komen te zitten, wil hij het niet denken zonder en buiten die lijst. Wemelt de kleur, mag de rustigheid der voordracht niet storen; men ziet hem dan ook, op de schetsen, die het definitieve doek voorafgaan - iets waarin hij weer geen echt impressionist kan heeten, - zoeken naar de juiste plaats, die elk voorwerp, elk voluum, elk rythmus moeten innemen. De harmonie van kleur is even weinig toevallig als de compositie; ook zij hangt niet af van bloot impressie, niettegenstaande het procédé. Dit procédé zou de veroordeeling, zou den dood van Theo van Rijsselberghe's | |
[pagina 362]
| |
kunst inhouden, ware het iets anders geweest dan eene hardnekkige bijkomstigheid. Eigenlijk is hij een zeer stevig classicus, die het classicisme heeft vernieuwd met neo-impressionistische middelen. Hetgeen zijne blijvende beteekenis uitmaakt.
N.R.C., 16 December 1927. |
|