| |
XXVII
Vincent van Gogh
Brussel, November.
Het zal u niet verwonderen als ik u zeg, dat het bezoeken, maanden na mekaar en week aan week, van kunsttentoonstellingen wel eens vermoeiend werkt. En het is niet alleen de aanhoudende veelheid, die loom maakt en maar al te dikwijls wrevelig stemt: het is veel meer de opdringerigheid van de kunstenaars en de betwistbare hoedanigheid van hun werk, die er het gevolg van heeten kan.
Zeker, wij hebben op dit oogenblik in België, en meer bepaald in Vlaanderen, een aantal schilders, waar ik een paar beeldhouwers aan toevoegen kan, die in de Europeesche kunst van dezen tijd voor niemand hoeven onder te doen. Dat zij onmiddellijk-herkenbare raseigenschappen
| |
| |
openbaren, die het buitenland meer nog dan ons zelf hebben getroffen, is verheugend. Dat zij in het eigen land, afgezien ook van alle snobisme, eene goed-begrijpende waardeering genieten, kan ons niet dan met vreugde vervullen. Doch, er is de koorts, er is de onrust, die van onzen tegenwoordigen tijd een kenmerk zijn. Gevoelig bij definitie, ontsnappen onze artiesten daar minder aan dan wie ook. Naast de emulatie, die een onbewuste vorm is van den strijd om het leven, zetten onzekerheid en vurigheid ze aan tot eene productie, waaraan de overvloedigheid van lieverlede ongelijkheid in de waarde der werken meêbrengt en bevordert. Al te vlugge uitvoering, buiten bezonkenheid, buiten de noodige bezonnenheid om, kan wel aardige en verrassende uitslagen opleveren; wel is spontaanheid boven loomheid en matheid te verkiezen. Maar - en hier ligt het euvel, gevolg van het succes - eenige kieskeurigheid, eenig schiftingsvermogen kan nooit kwaad; en dat juist is het dan wat aan vele van onze schilders ontbreekt. Men kan er hun geen verwijt van maken, noeste arbeiders te zijn; maar dat zij zonder verademen en heel het seizoen door aan de tentoonstellingsmuren steeds maar nieuwe doeken ophangen, soms in verschillende lokalen te gelijk, niet alleen is het voor den bezoeker vermoeiend tot beuheid toe, niet alleen gaat het hem wel eens kregel maken, maar, objectief gesproken, komt het den schilder niet ten goede, daar hij noodzakelijk zijne zwakke kanten gaat toonen, die hij zelf, door haast gedreven, maar al te gemakkelijk uit het oog verliest.
Ik schrijf dit naar aanleiding van de tentoonstelling van werken van Vincent van Gogh in ‘L'Epoque’, juist omdat ze, in tegenstelling met zoovele anderen, opbeurend
| |
| |
en als het ware tonisch werkt.
Uw correspondent te Brussel heeft meegedeeld, hoe, op initiatief van den heer Kamiel Huysmans, thans exminister van Schoone Kunsten, mevrouw Kröller-Müller aan ons Brusselsch Museum voor Moderne Kunst honderd drie en veertig werken van Vincent van Gogh uit hare verzameling in bruikleen heeft afgestaan. Deze expositie zal tot het einde van dit jaar openblijven. Voor deze daad van internationale vriendelijkheid kunnen wij niet dan hooge waardeering en diepe dankbaarheid gevoelen. Het lag in de bedoeling van minister Huysmans, op deze tentoonstelling andere van gelijken aard te laten volgen: laat ons hopen, dat zijn opvolger evenveel schrandere belangstelling voor de moderne buitenlandsche kunst zal weten te toonen: de hulp van prof. dr. Leo van Puyvelde, hoofdconservator van onze kunstverzamelingen, die in deze als zoodanig zijne eerste sporen heeft verdiend, zal hem zeker niet ontbreken: er zal trouwens voor worden gezorgd, dat het voorbeeld van Kamiel Huysmans niet te loor zal gaan.
Dat ik u niet onmiddellijk bij de opening over deze expositie heb geschreven, ligt voor het grootste deel hieraan, dat ik niet zoo aanmoedigend ben, u Vincent van Gogh te willen voorstellen. Hij is één van uwe grootste, van uwe geniaalste schilders, en gij weet het. Gij zoudt het mij zelfs kwalijk kunnen nemen, zoo ik hier met een eigen oordeel voor den dag kwam: het oordeel over Van Gogh zal in Holland nu wel eensgezind-nationaal zijn, en een vreemde stem kon er wellicht dissoneerend klinken. Met al mijn bewondering voor den meester van Auvers, zou mijn woord u misschien krenken. Daarom zal ik u maar lie- | |
| |
ver verzwijgen wat ik bij deze rijke, zoo ééne en toch zoo diverse collectie gevoel.
Maar met twee dingen moet ik u nochtans bekend maken, die trouwens bloot vaststellingen zijn.
Er is dan in de eerste plaats de dankbaarheid van het Belgische publiek. Ik heb de tentoonstelling herhaalde malen bezocht, en telkens in den vroegen ochtend, tusschen tien en elf, juist met de bedoeling en de hoop, zoo alléén mogelijk te zijn met deze meesterstukken, die ik van wat naderbij wilde onderzoeken. Telkens nu, niettegenstaande het ongewone uur, heb ik de zalen zooniet vol, dan toch zeer druk bezocht gevonden. Want er is op dit oogenblik te Brussel voor Vincent van Gogh niet alleen groote, trouwens van zelf sprekende bewondering, maar, misschien wel vooral, groote nieuwsgierigheid. Immers, hoe verwonderlijk het ook moge klinken: niettegenstaande zijn aanhoudenden wereldfaam, kent het tegenwoordige België Van Gogh niet. Ons museum van moderne kunst bezit geen enkel doek, niet de minste teekening van zijn hand, hij die in België zoo vurig heeft geleefd en gewerkt.
Behalve zij, die in Den Haag het Kröller-museum mochten bezoeken (en men zou ze op de vingeren kunnen tellen), had in Brussel niemand van de jongere generaties ooit een Van Gogh gezien, tenzij in reproductie. Mijn geslacht is dan gelukkiger: op het einde van zijn leven, in 1890, stuurde de kunstenaar uit Saint-Rémy een paar schilderijen naar de tentoonstelling van ‘Les Vingt’. Het daaropvolgende jaar, na zijn dood, wist dezelfde kunstkring, bij wijze van laatste en vrome huldiging, een aantal van zijne doeken bijeen te brengen. In 1893 gaf het Vlaamsche
| |
| |
tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ eene reeks van zijne brieven aan zijn broeder uit, waaraan de reproductie was toegevoegd van enkele zijner teekeningen. Eindelijk konden wij naderhand, maar zeer sporadisch, in sommige exposities van ‘La Libre Esthétique’ werk van hem bewonderen. En verder werd de Belgische aandacht tot kort voor den oorlog wakker gehouden door sommige publicaties, als die van Louis Piérard. Hoe belangwekkend op hen zelf, bereikten echter deze praestaties en getuigschriften het groote publiek niet. De jongeren bleven van het werk van Vincent van Gogh geheel verstoken; de vijftigers, die in hun vroege jeugd wél bewonderen mochten, hadden nooit bijeengezien als ons thans in het Moderne Museum, dank zij mevrouw Kröller, geboden wordt. Erkentelijkheid als belangstelling zijn en blijven dan ook buitengewoon groot.
Een tweede reden om nog even bij de tentoonstelling te verwijlen, vindt gij in den aanvang van dit briefje. Ik zei u, dat heel wat exposities van dezen tijd neêrdrukkend, dat deze van Van Gogh integendeel opbeurend werkt. En dat zal natuurlijk wel liggen aan de geestelijke geaardheid van onze zoogenaamde jongeren en aan die van den Hollandschen meester. Zeker, de eenen en de andere hadden dit gemeen, dat zij vurige werkers waren. Ik voeg er aan toe - en zij weten het - dat ik niet méér twijfel aan de oprechtheid van de eersten als aan die van den tweede. Ik heb hier dikwijls het talent van onze expressionisten geprezen: mijne waardeering is niet verminderd bij mijne vernieuwde bewondering voor Vincent van Gogh. Het verschil tusschen beiden ligt dus elders; ik meen het hierin te ontdekken, dat voor den eersten kunst een spel is, terwijl ze voor den tweede een aanhou- | |
| |
dende strijd was. Het treft, hoe bij onze expressionisten de tragische elementen van hunne levensaanvoeling als het ware met den dag minder schijnen te worden, terwijl hunne, soms wel eens bedenkelijke, fantazie steeds meer de bovenhand krijgt. Men ga nu maar niet denken, dat ik in kunst zwaartilligheid en zwartgalligheid eisch, of eenvoudig eene heftige dramatiek. Maar ik heb gaarne, dat ik in een kunstwerk, om het even hetwelke, eene overwinning mag vaststellen, of althans de gevolgen van een geestelijk, en ook materieel gevecht, al bleek dit ook alleen uit de techniek. Dat aanhoudende gevecht bespeurde men nog voor een jaar of vijf bij de thans zoo gevierde Belgische schilders, die figuur van leider hebben aangenomen. De meesten echter zijn ons die aandoening gaan sparen.
Wie zich hiervan vergewissen wil, ga naar de nieuwe galerie ‘L'Epoque’. Ik heb u over deze nieuwe onderneming reeds met een paar woorden gesproken: in een kader, dat voorloopig nog niet zeer fraai is en de behaaglijkheid mist van de zalen als ‘Giroux’ en ‘Le Centaure’, om te zwijgen van de verlichting - behaaglijkheid, die voor gelegenheid als deze bijna even onontbeerlijk is als goed verlichte presentatie, - bedoelt zij dus, naast neger- en volkskunst, waar thans zooveel belangstelling voor is, en niet het minst onder de artiesten, het allernieuwste te toonen, aan expressionisme als aan surrealisme, dat de kunstmarkt der wereld voor dit oogenblik oplevert.
Dit geeft den graad van belangrijkheid aan, die deze bedoeling oplevert. Men zal naar ‘L'Epoque’ gaan, niet om onverdeeld te bewonderen, maar in hoofdzaak om vast
| |
| |
te stellen en te leeren.
De tentoonstellingen van ‘L'Epoque’ volgen elkander verschrikkelijk-vlug op. Ik betwijfel niet, of zij winnen slag op slag aan interesse. Intusschen mocht ik slechts de twee eerste bezoeken, en ik moet zeggen, dat ik niet dan matig bewonderen mocht. Ik heb er reeds oud werk terug gevonden van Jespers, van Frits van den Berghe, van Gustaaf de Smet, waarvan het mij verwondert, dat het niet al lang naar particulier bezit is verhuisd, want het is naar mijn meening van beter gehalte dan jongere doeken van vooral de twee laatstgenoemden. De al te academischknappe August Mambour doet thans aan iets als droomkunst: Odilon Redon heeft het hem, in het veel betere, voorgedaan. In de eerste tentoonstelling was een, anders zoo stug-geestelijke, Max Ernst, die thans verfoeilijk verbluffen moest door echt-Duitsche romantiek.
Maar er was ook heerlijke folklore-kunst....
N.R.C., 27 November 1927. |
|