| |
XXVI
Floris Jespers
Van de tien tot vijftien kunsttentoonstellingen waar wij ons sedert 1 dezer te Brussel kunnen gaan ergeren of verlustigen, is er geen, die zooveel liefhebbers lokt als die, in Le Centaure, van den Antwerpschen schilder Floris Jespers.
Ik zal niet zeggen, dat al die liefhebbers vurige bewonderaars zijn. Ik zal zelfs niet beweren dat zij allen het werk van Jespers naar behooren waardeeren. Deze kunst blijft hardnekkige tegenstanders verlokken tot eene luide uiting van verzet: het is, weliswaar, een waarborg, bij sommigen, van succes - een succes dan, dat van eenig snobisme uitgaat en dat men dan ook niet dan met eenigen argwaan ontvangen kan. Argwaan, die eene al te milde overgave tegenhoudt en den kritischen zin komt scherpen.
| |
| |
Want er is een tijd geweest, die tot geen heel ver verleden behoort, dat men zijne kunst niet kon benaderen dan met een zekere vrees. Uitgegaan van het impressionisme, was de evolutie van deze kunst zoo vlug en zoo verscheiden, dat men ze moeilijk voor normaal, ik bedoel natuurlijk en organisch uit den kunstenaar-zelf ontstaan, kon houden. Elk nieuw doek bood eene verrassing, die niet steeds vermocht de gedachte van opzet te weren. Jespers bleek te zijn iemand vol wil, doch tevens een onrustige: het gaf aan zijne schilderijen een uitzicht van koppigen durf, van haast; tevens merkte men echter, dat achter al deze uitdagende bevestiging heel wat onzekerheid, heel wat twijfel schuilde. Jespers wilde niet, dat men twijfelen zou aan zijne sterke personaliteit, eene personaliteit zonder de minste bescheidenheid, die men maar te aanvaarden had zooals ze was, abrupt en strijdvaardig. Maar telkens deed die personaliteit zich voor onder eene andere gedaante, hetgeen wees, bij den schilder, op eene zenuwachtigheid, die maar al te gemakkelijk op den toeschouwer overging. Neen, dit was geene kunst, die rust, die bevrediging schonk, ook niet aan wie voor geen klein gerucht terugdeinst en zich tot elke nieuwheid met alle mogelijke sympathie voelt aangetrokken.
Deze diversiteit mocht hare vergoelijking vinden in de jeugd van den schilder; niettemin miste men in zijn werk de lijn, die, hoe grillig ook getrokken, steeds hare eenheid bewaart, dewelke nu eenmaal het kenmerk is van de echte kunstenaarspersoonlijkheid. Was de affirmatieve houding van Floris Jespers dan leugen en autosuggestie? Ik ben er verre van, dit te willen beweren. Daar ik integendeel zijn geval beschouw als het gevolg van eene heel
| |
| |
vroeg, al te vroeg gerijpte handigheid bij eene personaliteit, die zich eerst later, en zelfs betrekkelijk laat, ontdekt heeft en ontwikkeld.
Die groote vaardigheid was trouwens op haar zelf verre van afstootend. Vele Vlaamsche schilders beschikken over dit gemak in de middelen, en gaan er door ten onder, doordat die gevaarlijke knapheid alle andere, innerlijker hoedanigheden belet tot uiting te komen. Maar de vaardigheid van Jespers, juist omdat zij in dienst stond van 's schilders zoekende vernuft, werd nooit oppervlakkigheid; er komt bij - en dit is beter -, dat zij samen ging, en blijft gaan, met eene uiterste fijnheid in den kleurenzin en in het uitdrukkingsvermogen. Was er, tot voor kort, geen merkbare eenheid in Jespers' geestelijke uiting, overtuigend is van zijn eerste optreden af de eenheid in de schildershoedanigheden, die zijne technische virtuositeit door hunne echtheid, hun smaak, de voornaamheid van hunne voordracht, steeds aannemelijk weten te maken en zelfs rechtvaardigen.
Intusschen is de persoonlijke geest van Floris Jespers zich eveneens met steeds grootere overtuigende kracht aan het ontbolsteren: het is de les van deze zeer interessante tentoonstelling in ‘Le Centaure’.
Merkwaardig genoeg: die innerlijke, geestelijke personaliteit heeft maar weinig te maken met de groote schildersgaven, die ik hem hierboven toeschrijf. Het spreekt vanzelf, dat ook hij wel zijn schilderij in deszelfs definitieve tonaliteit, in deszelfs eigen rythmus zien zal nog voor hij het begint. Het is hem echter blijkbaar veel minder om de algemeene kleur te doen dan den tonalist Gustaaf de Smet, om massa veel minder dan den epicus
| |
| |
Constant Permeke, om lijnarabeske veel minder dan den zwoel-lyrischen Frits van den Berghe. Als deze drie is Floris Jespers een volledig en zelfs een eenigszins opdringerig expressionist. Doch terwijl bij Permeke, Van den Berghe en De Smet het schilderkundige van hun werk zijne volle waarde behoudt, terwijl het zelfs aandachtig wordt gecultiveerd met het oog op verhoogde expressiviteit van hun innerlijk leven, schijnt het ambachtelijke aan Jespers nogal onverschillig. Zijne vrienden drukken zich uit als schilder; zij zijn het nu eenmaal en zouden het moeilijk anders kunnen. Maar Jespers, hoe uitmuntend een schilder hij nu ook weze, geeft den indruk dat hij het evengoed met andere middelen, bijvoorbeeld literaire, zou weten gedaan te krijgen. Er is op de uitoefening van zijne kunst niets af te dingen; dat zij voortreffelijk is, lijkt echter buiten zijne bedoelingen te liggen: hij zou zijn einddoel evengoed anders, op eene andere wijze, hebben bereikt, die hem misschien beter nog zou hebben bevredigd.
Dit is, ik herhaal het, niet dan een indruk; indruk, die echter op een goeden grond berust: de geest van den heer Jespers is niet een gewone schildersgeest. Het kan heel goed zijn, dat hij van zijn ambacht danig veel houdt, dat het hem een ware wellust is twee tonen naast elkaar te plaatsen, twee volumen bij elkander te laten aanleunen. Die wellust is hem echter alles behalve voldoende, zelfs waar hij samen gaat met het gevoel der meest-adaequate voordracht van wat in hem omgaat. Ik kan mij vergissen, maar het komt mij voor, dat Floris Jespers over zijn gemoedsleven eene zeer scherpe contrôle uitoefent, niet om het te gispen of om er aan te verbeteren, maar met
| |
| |
de bitterheid of de lol van een humorist. Zijne voordracht is, zou men kunnen zeggen, dubbel: nadat Jespers heeft gevoeld, hoe zijne innerlijke bevinding uit te drukken, gaat hij die uitdrukking beschouwen met een kritisch oog, dat niet zelden vol ironie is. Als schilder doet Floris Jespers wel wat te schrander aan. Zijn blik naar binnen is even scherp als zijn blik-naar-buiten; het verleidt hem weleens tot uitingen, die, vol bedoelingen, wel wat cerebraal zijn, hoe dan ook schilderkundig met talent bewerkt. Zijne sensualiteit lijkt door een nuchter vernuft meer dan eens verdord: het geeft hem ‘vondsten’ in die, hoe gelukkig ook, niet altijd spontaan lijken, en waaraan in elk geval geknutseld is met eene geestige en vaardige hand, maar tevens met een geest, die al te zeer van barokke lol houdt. Aldus wordt het gevoeligste geval gemakkelijk tot een anecdoot, vol pleizierige bijkomstigheden, maar dan toch wel wat al te literair. Ik neem als voorbeeld zijn: ‘Mariage de Raison’: het huwelijk van een grijsaard met een jong meisje. De oude, blijstemmige man draagt op zijn hemdsfront de beeltenis van de welbeminde; het meisje is haar hoofd.... eenvoudig kwijt, in den letterlijken zin van het woord; doch, ergens in een hoek, ziet men twee hoofden elkander kussen, terwijl allerlei attributen het malle geval wat beter nog komen toelichten. Want merk het wel: aan een schilderij als dit is er waarlijks niets onduidelijks, en wie zou verklaren: ‘ik begrijp niet’, zou eenvoudig blijk geven hetzij van slechten wil, hetzij van onverstand. Doch ik vraag mij af: wat zouden, afgezien van het wel zeer goede schilderwerk, dat hier is geleverd, wat zouden een Permeke of een Van den Berghe van zulk een ‘Mariage de Raison’ hebben gemaakt?
| |
| |
Hoe zouden zij hun wrangheid, of hun leedvermaak, of hun wulpschheid hebben uitgedrukt bij deze grijsaardverliefdheid en deze schunnige lichtzinnigheid? Zeker niet met zulke wel heel aardige, heel malle, maar toch zeer bedachte en gezochte middelen. En, hoe goed wij dan ook bij Jespers begrijpen, bij hen zouden wij wat dieper hebben gevoeld en anders meegeleefd dan met ons nuchter verstand. Waarbij het schilderij in onze oogen zeker niet zou hebben verloren....
Ik haast mij te zeggen, dat Jespers niet altijd opzettelijk zoo beredeneerd, zoo louter-intellectueel te werk gaat. Laat hij zich gaan op gevoel, dan bereikt hij, als in zijne ‘Nachtegalen’, eene uitgezette zuiverheid, die treft en exalteert, al zijn ook hier de motieven met overleg gekozen. Laat hij, als in zijn ‘Groet aan Oostende’, alle sarcasme, al te ver gedreven moreele contrôle ter zijde om zich over te leveren, argeloos, aan zijne vreugde, dan hindert het mij heelemaal niet meer, dat zijne voorstelling uit alleen heterocliete fragmenten bestaat: ik onderga en deel gemakkelijk het vinnige levensgevoel van den schilder-dichter, en vraag mij niet eens meer af, of er hier soms nog iets te begrijpen valt. Daar is trouwens nog heel wat, dat zuiver en onmiddellijk genietbaar is, al blijft het wat anecdotisch, al doet het niet groot genoeg aan: ‘Haven voor mijn Zoontje’ vol jeugdigblij vadergevoel; ‘De gulden Bruiloft’ die mij wat al te zeer aan Edgar Tijtgat doet denken al is de grondtoon toch wel anders; ‘De Rivier’; ‘De Duivenmelker’ met zijn schoone doffers.
Er zijn ook schilderijen, die niet meer treffen door hun inhoud, en die voor velen weinig duidelijk zullen
| |
| |
zijn. Er zijn menschen, die er alles van af willen weten. Ik, voor mijn part, ben niet zoo onbescheiden. Laat de heer Jespers zijne geheimen voor zich houden, ook als hij er ons nieuwsgierig naar maakt. Wat ik vraag, dat zijn schoone schilderijen. En nu weet ik niet wat Floris Jespers met doeken als ‘Les Echecs’, ‘La Mesure du Peintre’, of ‘Voyage incognito’ bedoelt, en - hij mag het wel weten - ik zal er mijn hoofd niet over breken; want zie, ik geniet hier eene blanke fijnheid, en dat genot is mij meer waard dan welke explicatie ook.
N.R.C., 11 November 1927. |
|