| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXV
Allerlei
Brussel, 31 October.
Wie heeft daar gezeid, dat natuur en kunst één zijn, dat zij althans gelijken tred dienen te houden? Dit mag overal elders op onzen aardbodem waarheid zijn; te Brussel is het dan een uitzondering. Het is eerst als het leven in de natuur kwijnen gaat, dat het in de kunst weer opfleurt; eerst als het gouden en bronzen najaar ons den barren winter afdoend en met klemmende documenten aankondigt, dat de kunst een nieuwe lente, zoo niet een nieuw geluid openbaart.
Deze prachtig-zonnige Octobermaand kan ons, nu ze bij nederdwarrelende bladeren naar haar einde spoedt, niet langer verschalken; wij moeten, helaas, terug naar de fictief-bloeiende boomgaarden der kunsttentoonstellingen, die lang niet zoo verkwikkelijk zijn als bosch en zee in hun eeuwige frischheid, hun eeuwige nieuwheid, ook waar zij ons met nieuwheid en frischheid willen overbluffen. Wat zal het seizoen geven dit jaar? Ik weet het nog niet; ik weet het althans nog niet goed. Ik weet alleen dat het veel zal zijn. Elk jaar worden om dezen tijd in de Belgische hoofdstad nieuwe kunstgenootschappen gesticht, gaan er nieuwe kunstzalen open. Wij hadden er twee, naar tijdsorde ‘Galeries Georges Giroux’ en ‘Le Centaure’, waar men doorgaans zonder verveling heen kon gaan en zijne buitenlandsche vrienden meenemen als naar centra, waar het hart der waarlijk-levende Belgische kunst met den
| |
| |
haar eigen rythmus klopt. Met al wat om die twee zalen als gelegenheid tot het uitstallen van beschilderd doek draait, kon men dat voor genoeg houden: in twee ruime lokalen, acht maanden van het jaar belangrijke of althans belangwekkende schilderijen bij aanhoudendheid en in bekwame hoeveelheid toonen, dat is voor eene stad als Brussel al zoo weinig niet, en meer dan eens is het, om euphemistisch te spreken, ten overvloede gebleken, dat het meer dan genoeg is. Doch, niet iedereen denkt er aldus over: sedert een kleine week is er hier een nieuwe zaal, die de twee bovengenoemde inrichtingen lijkt te willen overtroeven: zij noemt zich ‘Galerie l'Epoque’, meldt zich aan als een vergaderplaats van de Expressionisten, komt mij voor als een nieuwe, of vernieuwde, of concentreerende uiting van het tijdschrift ‘Sélection’, dat zich tot heraut van gemelde Expressionisten heeft aangesteld, en schijnt mij, eerlijk gezegd, zoo niet te ‘beantwoorden aan een behoefte’, zooals dat weleens luidt, dan toch eene gelegenheid te zullen worden om, zuiver en zonder bijkomstigheden, de uitdrukking van een goed-omschreven groep en van haar evolutie, die bij sommigen al heel klaarblijkelijk is, te bestudeeren.
Vandaag zult gij u moeten tevreden stellen met eene spijskaart, waarvan de schotels wat minder gekruid zijn. Feitelijk is dit relaas eene opruiming: een kort overzicht van eene eerste maand kunstleven te Brussel, in dit seizoen 1927-1928. Veel zaaks is eene dergelijke eerste maand doorgaans niet; ik moet zeggen, dat zij dit jaar niet bijzonder aperitief is geweest. Volledigheidshalve wil ik echter niet verzwijgen, wat gij hier ditmaal te lezen krijgt.
| |
| |
De ‘Galeries Georges Giroux’ plegen ieder kunstseizoen te beginnen met een tentoonstelling van wat zij meenen te mogen noemen: ‘la jeune peinture belge’. De meeste menschen, als zij denken ‘jeune’, vertalen dat gewoonlijk door ‘nieuw’, hetgeen, psychologisch gesproken, gevaarlijkfoutief is. Pasgeboren kinderen zien er doorgaans als vernutselde grijsaards uit; zij gelijken meestal sprekend, maar in het minder-mooie of -nobele, naar hun grootvader of naar hunne leelijkste oudtante, en het is eerst bij het vorderen in jaren en in verstand, dat zij de eigen persoonlijkheid gaan openbaren. En zoo laat het zich verklaren, dat er geen echte jongeren bestaan beneden de veertig jaar; enkele, maar dan geniale uitzonderingen niet te na gesproken.
Géen der exposanten bij Giroux, die de acht lustra achter den rug heeft. Geen ook, of ik zou mij schrikkelijk moeten vergissen, die werkelijk-geniaal is aangelegd. De eenige vraag, die men zich in deze, en andere dergelijke gelegenheid stellen kan, is: hoe schilderen de jongelui van het jaar 1927 de ouderen na, die voor het oogenblik de echte jongeren zijn?
Het valt nogal meê: weinigen zijn brutaal-achterlijk, en de meesten zijn zoet en vlijtig. Velen blijken trouwens bezield door een zekeren revolutiegeest, die echter misschien niet heel bewust van doel is, wat er den goeden kant van uitmaakt. Die revolutiegeest vond - gij herinnert het u misschien - verleden jaar uiting bij eene andere gelegenheid dan eene tentoonstelling als deze: bij de uitreiking van de prijzen der Brusselsche teekenacademie trapten sommige laureaten hun diploma onder de voeten, of wierpen het naar het hoofd van hun leeraren, omdat
| |
| |
zij vonden, dat die leeraren te weinig geestdrift toonden voor de nieuwere schilderkunst. Nu had in deze laatste maanden de Brusselsche gemeenteraad, die over bedoelde Academie, eene stadinstelling, den scepter zwaait, een nieuwen leeraar voor de schilderklas aan te wijzen. En wien onder de candidaten verkoos zij? Den man, die zich met de grootste stelligheid aan de oudere dwalingen vast blijft klampen. Die raad heeft dat ongetwijfeld gedaan om den revolutionairen ijver onder de jeugd wakker te houden: hoe oud ook in zijne opvattingen is de nieuwbenoemden professor absoluut geen zich opdringende figuur van den eersten rang. En dat is de reden misschien, waarom de jongelui, feitelijk nog leerlingen, toch nog minder braaf zijn dan men verwachten of vreezen kon. Al zijn de meesten toch wat al te handig, naar de regelen die men op de academie onderwijst. God, wat hebben die jongens machtig veel af te leeren!
Andere tentoonstelling, deze in ‘Le Centaure’, en die zich noemt: ‘La Peinture française contemporaine’. Eene expositie, die er stellig wezen mag, al was het maar om hare didactische waarde. Er is in Frankrijk eene kunst die begraven is, levend begraven helaas, aangezien de vertegenwoordigers er van geene mechanische automaten zijn, maar menschen, die nog altijd eten en drinken als gij en ik, en zelfs in hun land daartoe aangespoord worden door de officieele overheid, die er zich tegen verzet, dat zij zouden denken aan sterven. Die overheid heeft er zelfs voor gezorgd, dat die banaal-representatieve menschen in Brussel een eigen ‘galerie’ zouden hebben, om te reageeren tegen wat André Salmon jaren geleden ‘l'Art vivant’ heeft genoemd, die wat al te zeer de dekens naar
| |
| |
zich toehaalde, en meer dan waar ook in België. Het is van die ‘Levende kunst’, dat ‘Le Centaure’ ons een overzichtelijke collectie toont, een voordracht geeft.... die wij hadden kunnen missen. Wij, dat zijn de menschen, die uit liefde, snobisme of plichtsbetrachting de kunsttentoonstellingen volgen, in dit Brussel, dat voor Frankrijk en de jongere Fransche kunst zoo wijd open staat. Wij kunnen hier niets meer leeren. De ingezonden werken, waaronder geen enkel minderwaardig, zijn echter niet van zulken aard, dat zij ons in een toestand van extase zouden brengen. Wij wandelen onder bekenden: een beminnelijk gezelschap, waarmee wij nu al jaren omgaan; waar wij gaarne, en meer dan beleefdheidshalve, de deugden van kennen en erkennen; dat ons echter zoo bekend is, dat wij op diverse gelaten de rimpels gaan ontdekken, zelfs helaas bij de dames. Zelfs hun artistieke excentriciteiten doen ons natuurlijk aan: wie gewoon is, met acrobaten om te gaan, kan onverschrokken de ergste waaghalzerij aanzien. Hij weet trouwens, dat vele acrobatie berust op oogverblinding: het beneemt hem zelfs den lust, toe te juichen. Het belet niet, dat, zoo ik schoolmeester was, ik mijne klas mee zou hebben genomen naar ‘Le Centaure’. De jongens zouden het misschien flauw hebben gevonden? Maar zij zouden er uit hebben geleerd, wat het is: de synthesis van eene anarchie.
Eindelijk is daar het ieder jaar aandoenlijk-trouw terugkeerende ‘Salon des Aquarellistes’. Dat is nu de drie-en-zestigste tentoonstelling van deze eerbiedwaardige ‘Société royale’ der waterverfbehandelaars, die eens de moeder van koning Albert onder hare leden telde. Ik zal niet zeggen, dat het mij drie-en-zestig jaar jonger maakt,
| |
| |
want dan zou ik nog veertien jaar op mijne geboorte moeten wachten, hetgeen mij, niettegenstaande alle menschelijke beproevingen, spijten zou. Maar het zal nu toch wel dertig jaar gaan worden, dat ik telkens naar den Brusselschen Kunstkring voor een tentoonstelling van deze ‘Société’ terugkeer, en telkens onderga ik dit verbluffend verschijnsel: dat niets er verandert, dat de tijd hier verstart en stilstaat, en dat de wereld niet gemaakt is om te evoluëeren. Men ondergaat hier werkelijk het gevoel der eeuwigheid, zij het dan, weliswaar, op minder verkwikkelijke, op lang niet grootsche wijze.
De ‘Société royale des Aquarellistes’ was ditmaal zoo blij, hare drie-en-zestigste verjaring te mogen vieren, dat zij hare tegenwoordige tentoonstelling heeft gewijd aan den stichter en eersten voorzitter van den kring: Jean Baptiste Madou.
Hij was een groot man in zijn tijd, zooals de dichter zegt: de dankbare Brusselaars hebben zijn naam gegeven aan eene plaats van hun stad, waar vele trams hun vaste standplaats hebben, zoodat die naam duizenden malen daags wordt genoemd. Die trams hebben dan ook voor zijn befaamdheid evenveel gedaan als zijn schilderijen. Deze schilderijen zijn genrestukjes, soms wel heel aardig, achttiend' eeuwsch-traditioneel, pittig-anecdotisch, vaak grappig, voor ons beminnelijk ouderwetsch. Die Madou had blijkbaar niet de minste pretentie, zelfs niet die van een zeer goed schilder te zijn. Hij had een vlugge en geestige illustratorshand: dat is onvoldoende om er eeuwig van te leven, tenzij in het geheugen van menschen, die houden van moppen, maar dan altijd netjes nietwaar, of die op grondige documentatie uit zijn. Die aquarelletjes of aan- | |
| |
gewasschen potloodteekeningen zouden prettig stoffeeringsmateriaal zijn voor wie er zin in heeft, een Louis Philippe-pronkkamer in te richten. Maar voor mij, die niet over de noodige kapitalen beschik om mijn salon in iets dergelijks te veranderen, ik zie de noodzakelijkheid niet in van de tegenwoordige verzameling, vermoedelijk bijeengebracht uit de winkels der Brusselsche antiquairs, die nog heel wat Madou's bezitten. Want hij was niet alleen een groot man in zijn tijd, maar een vruchtbaar....
N.R.C., 2 November 1927. |
|