| |
| |
| |
Dr. Jul. Persijn. Gedenkdagen I.
Vlaamsche Bijdragen IV (Brussel, Standaard Boekhandel).
Naar eene gewoonte, die in het ook geestelijk nogal klein land niet uit te roeien schijnt, pleegt men in zekere kringen nog altijd Julius Persijn als letterkundig criticus aan August Vermeylen te opponeeren, in deze zin dan, dat Julius Persijn zou wezen de Roomsch-Katholieke Vermeylen. Nu weet ik wel, dat in Roomsch-Katholieke kringen er heel wat te vinden en te noemen zouden zijn, die over dit standpunt heen zien, en sedert lang gewaar zijn geworden dat de vergelijking slechts in zooverre juist is, dat zij mank gaat als de meeste vergelijkingen. Stelt men Persijn tegenover Vermeylen, dan ziet men in de eerste plaats, dat zij zeer verschillen, de een van den ander. Niettemin is het een verworven gemeenplaats, vooral van katholieke zijde, de aequatie Persijn-Vermeylen te handhaven. Terwijl de vrienden van Persijn niet inzien, welk onrecht zij hem daardoor aandoen.
Om een literair-beoordeelaar gelijk te stellen met een ander literair beoordeelaar, zouden wij een gemeenen en onveranderlijken maatstaf dienen te bezitten. Boven quaestie van intelligentie en smaak, buiten de vraag naar hunne belezenheid en schiftingsvermogen, moest men daartoe kunnen beschikken over een stel normen, die toelaten het letterkundige kunstwerk te meten, te bepalen, te rangschikken, ongeveer als archeologen dit plegen te doen met bouw- en beeldhouwwerk. Met andere woorden: wij zouden moeten weten, aan welke wetten de letterkundige schoonheid ter schatting onderworpen is, zoo- | |
| |
niet voor eeuwig, dan toch voor een bepaalden tijd. Die wetten kunnen nu wel worden benaderd; men kan zeggen: dit of geen gedicht overtreft de meeste gedichten uit denzelfden tijd, doordat het beter beantwoordt aan de literaire idealen uit dien tijd. Maar dit juist wijst op de precaire betrekkelijkheid van het middeltje, dat nog alleen voor literaire historici van waarde kan zijn. Men kan, met vrijere beweging in tijd en ruimte, het gedicht beoordeelen naar het ‘genre’, waartoe het behoort. Maar niets is zoo rekbaar als dat begrip ‘genre’, en dat rekbare bereikt weleens het breekpunt, zoodat wij hier weêr stooten op een theorie, die tegen dat stooten niet altijd goed bestand is. Met dat al weten wij nog steeds niet wat literaire schoonheid op haar zelf is, en onveranderlijk voor alle eeuw, zoodat wij niet beschikken over het materiaal, dat toelaat te zeggen: Persijn, die even schrander en beslagen, even kieskeurig en oprecht is als Vermeylen (wat men alles wel gaarne aannemen zal, maar wat dan toch nog heel moeilijk uit te maken is), weet even goed als hij, naar welk reglement de houding van het letterkundig verschijnsel is te waardeeren.
Doch zelfs waar wij voor een vaststaand aesthetisch beoordeelingsprogramma zouden staan, aangenomen èn door Vermeylen, èn door Persijn, want voorgeschreven door algemeen-menschelijke en internationale overeenkomst, dan zou daar nog altijd het ethisch standpunt van elk dezer critici recht blijven, Persijn is een integraal, een strijdend katholiek, die dientengevolge en veel meer zelfs dan de zuiverst-katholieke schrijvers die hij te beoordeelen krijgt, zijn kritisch inzicht te richten
| |
| |
heeft naar de leer, die hij in al haar dogmata aankleeft. - ‘Juist, en daarom vooral hebben wij zooveel vertrouwen in hem!’, zullen zijne aanhangers zeggen. Maar waarop kan geantwoord: ‘Van uw overtuiging uit hebt gij volkomen gelijk; gij kunt, gij moet van letterkundige schoonheid geestelijke waarborgen eischen, die overeenstemmen met het dierbaarste en gevoeligste dat gij bezit: uw geloof, te meer daar de aard van dit geloof toch heel wat speling toelaat, heel wat ruimte bestrijkt. Ten andere, Vermeylen (ik heb hem weliswaar niet geraadpleegd), Vermeylen zal wel de laatste zijn om den ethischen grondslag van het literair kunstwerk, hoe het ook weze, te ontkennen. Alle andere kunst kan den schoonheidsindruk bewerken door bloot hare eigen middelen; deze berusten op physische grondslagen, op natuurlijke wetten - chromatisme van kleur en klank, bewogen of statischen rythmus -, waarvan de harmonie, consoneerend of dissoneerend, het zintuig rechtstreeks en onmiddellijk aandoet. Men ziet in, hoe weinig het “onderwerp” dan ook in plastische als in drastische kunst te maken heeft, hoe dat “onderwerp” de kunst zelfs in den weg kan staan; hoe weinig zin het dan ook heeft, ze aan een “zin” te onderwerpen. Met literair kunstwerk gaat het echter andersom. Literair kunstwerk, ook waar men spreken gaat van “poésie pure”, heeft steeds een “onderwerp”, en dat onderwerp is de Mensch; niet alleen de zintuigelijke mensch, maar ook de zedelijke mensch; en moge het zintuigelijke of zinnelijke het nu ook in het kunstproduct winnen van het zedelijke of cerebrale, en omgekeerd: zij blijven, toch en steeds, onafscheidbaar in hunne tallooze schakeering, omdat zij in den
| |
| |
mensch, den meest primairen als den meest perversen, onafscheidbaar zijn.’
Ziedaar, wat Vermeylen zeker wel zal beamen. Doch, wat belet, dat hij in één adem met Persijn zou genoemd worden, het is, dat hij, (men betreure het of keure het goed), met al zijn zedelijk besef, ook als criticus, ondogmatisch blijft, en dientengevolge in zijn oordeelvermogen minder gebonden. Zoodat ook in deze de gelijkstellende vergelijking niet door kan gaan, en men niet kan zeggen: Persijn is gelijk aan Vermeylen, maar wél: Persijn staat hooger of lager dan Vermeylen.
Wat weêr echter niet zoo gemakkelijk is, omdat beiden zoo grondelijk naar aanleg en geestelijken vorm verschillen.
Beiden hebben, weliswaar, polemischen durf, worden vaak door polemische drift tot critische uiting aangezet. Maar ik stel mij moeilijk voor, dat Vermeylen volgende woorden zou onderteekenen, die ik ontleen aan een aanteekening onder het laatste stuk van deze Gedenkdagen, en dat gewijd is aan Emile Verhaeren: ‘Ik hoef het noch mijzelf noch mijn lezers te verhelen, dat aan de basis van dit brokje polemische aesthetiek de stelling ligt: het eerste en laatste gebod voor een dichter, die de dichter van een volk wenscht te wezen, luidt: bezig voor uw zending de taal van uw volk’.
Nu kan het heel goed gebeuren, dat Vermeylen, net als ik-zelf, net als de meeste Vlamingen, het hieromtrent met Persijn ééns is (al zou eenige goede propaganda in het Fransch aan de Vlaamsche beweging, tusschen haakjes, geen kwaad doen). Maar hij zou misschien aarzelen, te spreken over het ‘gebod’, dat een dichter zich
| |
| |
oplegt, omdat zulke geboden gebleken zijn geen goede poëtische prikkels te mogen heeten; hij zou misschien zijn neus ophalen voor een dichter, ‘die de dichter van een volk wenscht te wezen’, omdat zulke ambitie niet volstaat om het te worden, en dit feitelijk niet zoozeer van den dichter dan van het volk afhangt. Vermeylen heeft het, naast Persijn, duizendmaal verkondigd: ‘Schrijf uw eigen taal’, maar in voorkomend geval zou hij het zeer zeker anders dan Persijn hebben uitgedrukt.
Het is omdat Vermeylen polemisch dan toch anders geaard is dan Persijn. Aan zijn aesthetisch onderzoek geeft hij niet ‘de basis van eene vooropgezette stelling’; althans, waar hij aan het lezen gaat, weet hij zeker niet bij voorbaat, hoe hij gaat oordeelen, zelfs waar zijne lectuursindrukken zijne gewone overtuigingen reeds bij den aanvang aan het wankelen zouden brengen. Tegenover het boek staat hij zoo objectief als mogelijk: het is hem, zonder voorbedachten rade, te doen, er al de mogelijke schoonheid uit te halen, en hij vraagt zich niet af, of ze past binnen dezen of genen winkelhoek. Het spreekt vanzelf, dat naderhand bezwaren kunnen komen en dat zelfs de winkelhoek er dan bijgehaald wordt. Maar vóóraan komen de bezwaren niet. In casu Verhaeren wist Vermeylen wel wat wij Vlamingen aan Verhaeren verloren hadden; het belette niet, dat hij Verhaeren's verzen genoot om hunne eigen schoonheid, en hij zou het misschien hebben betreurd, dat Verhaeren zich zou hebben opgelegd, in het Vlaamsch te schrijven, want, zooals hij zelf heeft gezeid: ‘men kiest zijn taal niet’, en de normale taal van Verhaeren was nu eenmaal het Fransch.
| |
| |
Dit is weêr maar eens, bij gelijkheid in de overtuiging, een verschil in de opvatting tusschen Vermeylen en Persijn. Doch er is meer. Ik heb gezeid, dat de vrienden van den laatste hem onrecht aandeden, door hem met den eerste te vergelijken om hem met hem gelijk te stellen. Dat onrecht berust op een misverstand, en op zijn beurt berust dit misverstand op eene verwarring.
Er zijn literaire critici, die onder hun werk van lieverlede een historischen weg uitgaan. Anderen daarentegen toetsen het letterkundige phaenomeen aan het eigene, diepere gemoedsleven. De eersten zijn geleerden; de tweeden artiesten. Ik wil niet zeggen, dat de eersten literair gevoel zullen ontberen, maar zij plegen het te staven met eene ervaring, die op een ruim en internationaal verleden berust; terwijl het lang niet uitgesloten is, dat voornoemde artistieke critici over eene volledige eruditie beschikken. De eersten dan plegen hunne wetenschap als een telescoop te richten op het boek, dat ze te beoordeelen krijgen; de tweeden roepen hunne lectuur als getuige op tot rechtvaardiging van hun eigen geweten, al kan dit ook wel buiten die getuigenis. De eenen zijn historici der literatuur, de tweeden niet zelden opbouwende aestheten. En beiden zijn, wel te verstaan, in deze hoedanigheid onzuiver, want nooit heb ik een zuiver historicus ontmoet met een zuiver literair oordeelsvermogen, en nooit een zuiver aestheticus die niet telkens den bal missloeg.
Nu doet zich het nogal vreemde verschijnsel voor, dat Vermeylen academisch tot historicus werd opgeleid, en Persijn tot literaat. Doch het is verkeerd uitgevallen: Persijn is op zijn best als literair historicus,
| |
| |
en bij Vermeylen kan men niet dan bij nader toezicht merken, dat hij ook als geschiedkundige beslagen is, omdat zijne voordracht hoofdzakelijk aesthetisch is.
In geen boek als in deze Gedenkdagen I komt die hoedanigheid van Persijn beter tot haar recht, al kende men ze ten overvloede uit zijn Schaepman en uit zijn August Snieders. Ondanks al de liefde, waarmede zij geschreven zijn en die er dan ook wel van uitgaat, hebben de twee laatste en omvangrijke werken mij aangedaan als werk van een archivaris: veel meer een mijn van bouwstoffen dan een definitief-synthetiseerend monument. Ditmaal onderga ik meer warmte, en ook concreter-uitgedrukt literair inzicht, doordat de opstellen korter en dan ook meer gedrongen zijn. Die opstellen gaan over ‘de Britsche Belgen’, ‘Judith, de eerste gravin van Vlaanderen’, ‘Een Engelsch volkslied op de Gulden-Sporen-Slag’, drie stukken over ‘Dante’, een over ‘J.J. Rousseau’, ‘Dostojefski’, ‘Jos. de Maistre’, ‘J. Keats’ en ‘P.B. Shelley’; slechts het laatste, over Verhaeren, is meer-actueel. En juist omdat zij over oudere literatuur handelen, zijn zij zoo boeiend: zij liggen op het gebied, dat Persijn het beste past. Tijd en kennis ontbreken mij om na te gaan, of hier iets werkelijk nieuws wordt aangebracht, en of deze of gene bronnen werden verzuimd. Om het even: dit is zeer leerrijke lectuur, aangenaam want met overtuiging aangedragen. Persijn toont er mee, wat hij vermag! Hij heeft ons hier zijn beste boek gegeven.
N.R.C., 17 September 1927. |
|