Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Ik antwoord: het beste middel is nog wel de auto. De wegen zijn niet zoo heel slecht. En De Panne is op het geval voorbereid. Men heeft er sedert den oorlog heel wat gebouwd, en omdat men weet, dat het plaatsje door de staatsadministratie nog steeds als een uithoek wordt beschouwd - ook de postdienst is er buitengewoon slecht ingericht: de laatste lichting der brieven gebeurt er in volle seizoen 's avonds voor zes uur, en in dit September-einde reeds voor vier uur! -, heeft men er voor gezorgd dat er talrijke auto's konden worden geborgen. Ik ken straten, die uit bloot garages bestaan, en het zijn wel fraaie straten, omdat bij hunne architectuur de doelmatigheid noodzakelijk vooraan stond. Maar zoo gij met geene auto om uw hals zijt geboren, dan doet gij maar liefst als ik: gij benuttigt het Belgische spoor. Van uit Brussel zijn er twee banen: langs Oostende om, of rechtstreeks tot aan Adinkerke. De reis langs Oostende is de langste, en gij moet er overstappen. Maar juist die onderbreking in de reis laat u toe, even uwe beenen uit te rekken. En dan neemt te Oostende u een stoomtram op, die ochter in geenen deele gelijkt op de meestmoderne Pullmann-wagens. Die tram is oud; het zeeklimaat heeft haar kucherig gemaakt; zij grijst als eene oude vrouw die door alle dokters aan haar rheumatieklot is overgelaten; zij blijft telkens staan om te hoesten, zich te snuiten, zware zuchten te loozen; zij is diep rampzalig; en - met permissie - zij stinkt. Maar laat gij u door haar vervoeren in den materiëelen zin van het woord, dan leidt zij u heel de rij der westelijke duinen langs met nu en dan een verrassenden uitkijk op de zee. Gij | |
[pagina 317]
| |
kunt er gemakkelijk en op meestal voldoende wijze kennis maken met de mindere zeestationnetjes. Gij rijdt over den IJzer, wat eene intellectueele emotie kan verwekken, te Nieuwpoort waar de oorlogsherinnering nog niet geheel afgesleten is. En voor wie het nog niet al te dikwijls heeft gedaan, is dat reisje wel leerrijk: gij komt in De Panne aan met eene vracht splinternieuwe wetenschap. De andere weg rythmeert tot aan Gent uw zenuwstelsel in een behoorlijk tempo. Dat echter te dezer plaats vertragen gaat, om u toe te laten, bij talrijke halten, eerst de Leie-vallei, met hare ‘golden river’, hare vlasgaarden, en de virgiliaansche landschappen te bewonderen, die dertig jaar Vlaamsche schilderkunst hebben bezield; daarna het Veurne-Ambacht, dat weêr, na al de teisteringen van den oorlog, in het oneindige de vetste weilanden vertoont van Vlaanderen, langs Diksmuide voorbij dat in pretentieus maar fijn-keurig neo-gothiek zijne asch is ontrezen. En zoo belandt gij in Adinkerke. Adinkerke is de voorstad, of, hebt gij het liever, het hinterland van De Panne: voor een achtergrond van hotelletjes staat Adèle op u te wachten, daartoe door de zee afgevaardigd. Licht stelt gij u voor, geachte lezer, dat Adèle een vrouwelijke gezant, althans een vrouwelijke geleidster is, die den afgematten reiziger aangenaam voorbereiden moet op de verrassende geneuchten die De Panne hem bieden gaat. Edoch, dit zou eene schromelijke vergissing wezen. Adèle is een trammetje. Waar zij haar naam aan ontleent, ontsnapt mijne etymologische eruditie. In verre tijden was Adèle eene Brabantsche heilige, die echter bij mijn weten nooit iets met vervoermiddelen heeft te maken gehad. Ik weet niet wie dit trammetje voor het eerst met dien | |
[pagina 318]
| |
naam heeft toegesproken. Maar die moest dan toch een man zijn geweest met eene diep- psychologische fantazie, want geen naam past beter bij het wezen die het aanduidt. Adèle is een vrouwelijk-aandoend trammetje vol ouwerwetsche koketterie, wel wat preciëus, maar toch aanminnig. Het wordt voortgetogen door een tractor, die zich met petroleum parfumeert en eenigszins aan asthma lijdt, Die tractor is versierd met eene bel, als ware hij een bioscoop, en hij zit in eene kas die veel te groot is voor hem, om er uit te zien als een echte locomotief. Hij sleept achter zich een viertal wagens aan, die getuigenis afleggen van het afwisseling-rijke genie van hun schepper; eerst dan door hunne kleur: een smakelijk, verfrisschend oranje, doorsneden met biezen die in napolitaansch geel geschilderd zijn; daarna door de vensters, die bij beurte vierkant, ovaal, of zelfs hexagonaal zijn; eindelijk door haar graciel, ik zei haast lichtzinnig aspect. Adèle rijdt over een danig smal spoor, waarvan de wissels, zonder de medewerking van het minste mechaniek door menschenhanden worden verlegd. Zij bezit een huis; heeft ze enkele stonden vrij, dan gaat zij daar even uitrusten. Ik heb het genoegen gehad, vlak voor Adèle's woning te huizen; 's ochtends, klokslag acht, zag ik er de deur van open gaan, en met een sierlijke zwenking Adèle, frisch als eene roos, buiten rijden. Op het middaguur ging zij gezellig koffiedrinken. 's Avonds kwam zij op geregeld uur thuis: dit trammetje kent geen buitensporigheid en is van onbesproken levenswandel, gelijk trouwens iedereen in De Panne. Van uit Adinkerke rijdt Adèle door eene ruime laan, die u aan het wufte Zuiden denken doet, want men ziet er schoone pijnboomen die groote villa's in geurige | |
[pagina 319]
| |
tuinen omvangen. Dat geurige komt van een klein plantje met gele bloempjes, dat hier zoowat overal bloeit, en zelfs de walmen van Adèle's tractor bedwelmend overheerscht. De Panne's reuk is er één der aantrekkelijkheden van... Als Adèle zoo een goed kwartier heeft geflaneerd (men kan haar op driehonderd meter inhalen: haast is ongezond), bereikt ze eene pomp. De pomp is het schoonste ornament van den zeedijk. Zij is in Louis XVI-stijl uit gietijzer opgetrokken, en, net als Adèle, in verrukkelijk vermiljoen geschilderd. Dat vermiljoen is trouwens de lokale kleur van De Panne. Blankenberghe vertoont een onsmakelijk grijs; Oostende draagt als kenmerk een levendig ultramarijn; De Panne is ros. Ook daarvan heb ik de reden niet kunnen achterhalen. Het zou trouwens tot niets dienen, net als de Pomp. Want die pomp levert niet het minste nut op; zij vindt het, daar vlak voor de zoo groote en zoo natte zee, onnoodig, water te plengen; trouwens, niemand die daar naar vraagt: vraagt men aan een monument dat het tot iets behulpzaam zou wezen? De Pomp is een monument, zonder gebruiksaanwijzing. Daarmede kent gij de twee grootste merkwaardigheden van De Panne. Als alle badsteden aan de Belgische kust, bij uitzondering van Oostende, vindt men er niet veel meer dan twee straten, de eene parallel met het strand, de andere, die er loodrecht op uitloopt: een meetkundige zou gemakkelijk kunnen vaststellen dat zij samen twee rechte hoeken uitmaken, maar dan van ontzagwekkende proporties. Die straten zijn natuurlijk winkelstraten, voor de dagen dat het slecht weêr is. Dit jaar waren zij dan ook steeds druk bezocht. De dijk biedt trouwens ook wel toevluchtsoorden tegen regen aan: de Vlaamsche litera- | |
[pagina 320]
| |
toren drinken er onder elkander Engelsch bier; komt er een Hollandsche uitgever bij, dan wordt er Fransche Bourgogne geschonken. De inlandsche dranken verdienen geen aanbeveling. Eene eigenaardigheid van den zeedijk is, dat men er de menschen naakt ziet loopen. 't Is te zeggen dat zij niet veel meer gekleed zijn dan de danseressen in eene Parijsche revue. Een licht maillot van ettelijke centimeters, daarboven een peignoir voor zoover men een greintje pudeur heeft behouden. Want niet alleen is het bad gemengd; niet alleen is het kosteloos; in De Panne kleedt men zich uit in zijn hôtel; men doet dan een wandelingetje om aan de lucht te wennen; dan gaat men de zee in en uit; men gaat op het zand liggen om te drogen; waarna men den dijk op en afwandelt. Oude dames komen, in het hierboven-beschreven gebrek aan kostuum, per fiets uit Adinkerke om het dagelijksche bad te nemen, en er is geen enkele hond om ze toe te blaffen, zoozeer gaat in De Panne reinheid van zeden met argeloosheid gepaard. Nochtans zijn er in De Panne drie kerken, al zijn ze niet grooter dan kapellen: eene Fransche, die der Oblaten; eene Vlaamsche, die van het dorp; eene Engelsche, onder den oorlog uit beton en golvend ijzer ten behoeve der dito soldaten opgetrokken. En iederen ochtend zitten zij stampvol. Er zijn ook, weliswaar, drie dancings, dewelke internationaal, of althans neutraal zijn. En ook deze zijn telkens stampvol, maar dan in de avonduren. Belgische musici voeren er Amerikaansche muziek uit. Zoo goed als volbloednegers dansen er, met blanke meisjes van diverse nationaliteit. Als overal, brandt er, trouwens zonder de minste | |
[pagina 321]
| |
noodwendigheid, binnen in de dikke trom een gloeiend lampje. Gelijk in alle werelddeelen, speelt er de saxophoon valsch en tegen de maat in. Slechts éen verschil, der Panne eigen: de drie saxophonen van de drie dancings dragen elk een bril; de eene gelijkt Erasmus, de tweede Harold Lloyd, de derde gelijkt naar niets. Het belet niet dat De Panne, het jongere De Panne althans, de fraaist aangelegde badplaats is die ik ken. Zij bestaat feitelijk niet dan uit tuinwijken met ruime, soms waarlijk-schoone, vaak echt-weelderige villa's. Zij is het werk van één enkel, bijna geniaal man, wijlen den Brusselschen bouwmeester Dumont, wien men hier een klein gedenkteeken heeft opgericht. Eene merkwaardige zeldzaamheid: voor zoover het ging, heeft men de duinen onaangeraakt weten te bewaren. En die duinen zijn er prachtig, veel hooger dan aan de Oostelijke kust en, zou ik haast zeggen, met zorg onderhouden, waarmede ik bedoel dat het strengelijk verboden is, er de flora met de vingeren, en zelfs met de voeten aan te raken: ‘beleefd verzoek, niet door het duingras te loopen’, kan men zoowat overal lezen, vooral in het Fransch. Dat duingras - vreemd gebruik - wordt trouwens einde September uitgedolven, om voor den winter in schuren geborgen te worden, en dan weêr tegen het voorjaar geplant. Men is waarschijnlijk bang dat zij in het slechte seizoen kou zouden vatten. Ik beken dat ik die teedere bezorgdheid wél waardeer, maar niet goed begrijp, en dat ik er niet in gelooven zou indien ik ze niet met eigen oogen had moeten vaststellen. Daarmeê weet gij ongeveer alles, wat in De Panne is te zien: alle verdere mededeeling zou onbescheidenheid | |
[pagina 322]
| |
worden. Nog ééne aanbeveling: vergeet er niet, echte ‘Veurnsche Babbelaars’ te eten. En zoek er niet naar visschers. Want er zijn in De Panne nooit visschers geweest, tenzij garnaalvisschers. Deze laatste zijn tot vóór den oorlog een lokale beroemdheid geweest: zij waren de cavalerie van de zeevisscherij; zij gingen immers op vangst uit, gezeten op hooge paarden, met achter hen aan sleepende netten: reusachtige, waarlijk-imponeerende figuren tegen den wijden horizon. Dit jaar heb ik er vergeefs naar gezocht. Zij zijn uitgestorven, en hebben geene weduwen nagelaten tot het verstrekken van eenige inlichting. Zij leven nog alleen op het Wathmann-papier van de aquarellisten, die in De Panne legio zijn, en op ettelijke postkaarten, waar een bioscoop-acteur voor ‘gezeten’ heeft.
N.R.C., 24 September 1927. |
|