| |
| |
| |
Folklore te Gent
IV (Slot)
Gent, Augustus.
De straat en hare vermaken loopt uit op den schouwburg: het tooneel heeft in Vlaanderen, en meer bepaald te Gent, steeds een groot deel gehad in het volksleven. Ik sprak u reeds over de sedert de Middeleeuwen bestaande ‘Fonteyne’. Om de jaren zestig kreeg zij geduchte mededinging in de maatschappij: ‘Broedermin en Taelijver’. De aloude kamer lag onder de plak van den auteur-tooneelspeler Karel Ondereet; de nieuwe vereeniging werd opgericht door den medicus-tooneelschrijver Hendrik van Peene en zijn zwager den musicus Karel Miry, beiden nog lang niet vergeten. De wedijver, hoe vredelievend ook, was groot: hij wist het Gentsche publiek in twee kampen te verdeelen, die haast strijdig tegenover elkander stonden. Aldus heerschte te Gent, nog voor het stichten van een officieelen Nederlandschen schouwburg, en tot schade van den Franschen schouwburg die er bestond sedert het Keizerrijk, een Vlaamsch tooneelleven, waarvan men in zelfs grootere steden van het Vlaamsche land vergeefs de weêrga zou zoeken.
Van dien vreedzamen strijd zou men in het Museum van Folklore een afschijn moeten vinden. Dit is niet het geval, voorloopig althans. Alleen de opgave van de stukken die het zeer verschillend repertorium van de twee genootschappen uitmaakten - ‘De Fonteyne’ hield het voor het drama, ‘Broedermin’ speelde vooral blijspelen, ook met zang, - zou voor de ontwikkelingsgeschiedenis van ons tooneel van groot belang zijn. Hier is derhalve eene leem- | |
| |
te aan te vullen: heel moeilijk zal dat niet zijn.
De meest volksche vorm van het tooneel is onbetwistbaar de Poesjenellenkelder. Tot voor een jaar of dertig bezat Gent op zijn minst twee van zulke gelegenheden, die trouwens Poesjenellenzolders waren; éen daarvan - het eigenlijke tooneel was door traliewerk van de ‘zaal’ gescheiden, om den Verrader tegen het geweld van het publiek te sparen, - telde onder zijne trouwe bezoekers Maurice Maeterlinck, die er zeker heel wat aan dankt; de tweede, die het langste leven had, was - want beide hebben opgehouden te bestaan - gelegen in de wijk van de fabrieksarbeiders, die er het gros der toehoorders van uitmaakten. Ik heb het voorrecht gehad, het repertorium van deze inrichting in handen te hebben: het was een nogal lijvig handschrift, waarin men de opgevoerde stukken vond. Het eigenaardige daarvan was - en daarom houd ik er hier bij stil -, dat die stukken er niet in gesprekvorm, als dialoog dus, waren opgeteekend, maar als een doorloopend, meer of minder schematisch verhaal, alleen in ‘bedrijven’ verdeeld, en waar de samenspraak alleen daar in rechtstreekschen tekst wordt aangehaald, waar het geval bijzonder pakkend wordt en de geijkte formule eene noodwendigheid blijkt. De tooneelen werden dus door de medespelers meer of minder geïmproviseerd, zooals dit gebeurde in de Italiaansche ‘Commedia dell'Arte’, behalve dan in de groote tooneelen.
Ik weet dat dit manuscript verloren is gegaan: ik draag daar, tot mijn wroeging, zelf de schuld aan, al is het vermoeden gewettigd, dat het mij werd ontstolen. Maar de poppen zijn gelukkig in hun volle getal behouden, en in het Gentsche museum te zien. Heldhaftig of sereen,
| |
| |
boertig of duivelsch, doen zij voor hunne beroemde broeders uit Antwerpen niet onder. Men treft er specifiek-Gentsche types bij aan, zooals Pierô-den-langen-Arm. Al was de stof der stukken ontleend aan dezelfde bronnen (de volksboekjes die, trouwens, te Gent, bij Snoeck-Ducaju, waren uitgegeven), toch had de Gentsche Kelder een autochtoon bestaan, vooral in de klucht. Wat hier aan verder materiaal aangaande dezen volksschouwburg bij uitstek is bijeengebracht, bewijst het ten overvloede en op boeiende wijze. Men heeft het gelukkige idee gehad, een tooneeltje aan te richten, met décors en andere bijhoorigheden, dat ons den ouden Kelder, die een Zolder was, voor oogen brengt: het doet vreemd aan hoe dit tooneel herinnert aan de meest-moderne pogingen van den tegenwoordigen Volksschouwburg!....
Uit alles wat ik er u hier over heb medegedeeld zal blijken, hoe systematisch het Gentsche Museum van Folklore van nu af aan is ingericht. Dit blijkt vooral uit de afdeelingen, die ons het dagelijksche, het alledaagsche leven van het volk vertoonen. Zulke afdeelingen zijn door den band de minst-belangrijke, ook elders dan te Gent. De voorwerpen die ze uitstallen behooren nog niet zoozeer tot het verleden, dan dat zij niet voor iemand,die een heelaas zekeren leeftijd heeft bereikt, als ‘gewoon’ zouden aandoen. Daarom is een strenge keus dan ook ten zeerste gewenscht. Al spreekt het van-zelf dat een volkskundig museum niet ingericht is voor een beperkt tijdsbestek, en dat over twintig jaar reeds heel wat voorwerpen verbazing zullen wekken, die gisteren nog tot het dagelijksch gebruik behoorden. En naar aanleiding hiervan kan tusschen haakjes niet genoeg betreurd, dat niemand er heeft aan
| |
| |
gedacht, te gepasten tijd eene Vlaamsche - en ook Waalsche - oorlogsfolklore aan te leggen. Wat al spotliederen en zelfs prenten had men kunnen verzamelen, die van onzen volksgeest in die beroerlijke tijden zouden getuigen! Zou het dan waar zijn, dat folklore ten onzent nog al te zeer eene liefhebberij, en geen wetenschap met vaste wetten is?
Intusschen, men moet het wel bekennen, doet de Tapperij, die men hier heeft ingericht, vrij banaal aan, omdat men ze nog zoo goed als overal aantreft.
Ze zal trouwens nog wel heel voorloopig zijn. De bakken met fleschjes bier, die uiterst-modern zijn, had men kunnen weren: wij hebben nog oude stoopen en maten genoeg, en ook ‘kapperkens’ en ‘druppels’ (kleine glazen voor bier en gedistilleerd) die men nog wel overal aantreft, al staan ze natuurlijk te verdwijnen, net als de bokalen met ‘harde mastellen’: een gebak dat de kwade uitwerkselen van den uitzet (het specifiek-Gentsche bier, dat men in ‘enkele’, ‘dobbele’ of ‘tripele’ hoedanigheid gebruikt) moet tegengaan. Als hoogste merkwaardigheid van dit herbergje vindt men er, ingelijst, de Geboden van den Dronkaard: een zeldzaam spotdicht.
De keuken, die werd samengesteld, biedt ook al weinig bijzonders, voor onze vijftigjarige oogen althans: de tegels aan de wanden zijn wel zeer schoon; de koperen kandelaars met domper en snuitschaar doen wel sentimenteel aan; maar... in welk deftig burgershuis kan men ze niet als ‘antiek’ aantreffen? Hetzelfde geldt voor het spinnewiel met dito rokken; hetzelfde haast voor aarden teilen en houten lepels; terwijl de haard met zijn gerei nog overal bij den Vlaamschen boer wordt aangetroffen, al
| |
| |
wordt hij alleen nog voor het koken van den koeketel aangewend. Zeldzamer wordt de teenen kevie, waar het kind in loopt met zijn strooien valhoed; zeldzamer nog de houten laarzentrekker; de Romeinsche weegschaal is geheel uit het gebruik. Als eene zeldzaamheid kan in deze keuken aangestipt de ‘Son, Maen en Daghwyser des jaers ons Heeren Jesu Christi MDXCV’, al doet deze kalender hier aan als een geweldig anachronisme, aangezien heel de omgeving terugwijst naar niet hooger dan de eerste helft der negentiende eeuw: een tijd die met een almanak uit de zestiende eeuw waarlijk niet zoo heel veel uitrichten kon.
Zeer interessant is, wat hier samengebracht is uit de folklore van het Kind. Men neemt het van bij zijn eersten levensdag: ziehier zijne kanten doopmuts en het gesloten kroontje dat de kinderen droegen die onder den Vasten werden geboren; ziehier de zilveren kan waaruit het doopwater over zijn koppeken werd gegoten; ziehier den glimmenden ‘cornet’ met doopsuiker, die aan vrienden en kennissen werd vereerd; ziehier de zilveren rammel die het gebruikelijke geschenk was der meter (daarvan zijn er in het museum prachtige exemplaren). Ik mis hier den malvewortel waarop het bijten zal wanneer zijne tandjes beginnen uit te komen. Maar daar hebt gij zijn eerste speelgoed; gij hebt er het oudst-bekende model van een tooverlantaarn; gij hebt er de beeldekensbladen die bij ons ‘sanctjes-Wale’ heeten (is ‘Wale’ hier eene verbastering van ‘Epinal’?). Het kind gaat naar school; een eeuw geleden met een houten ransel op den rug; gij treft hier zijne schoolboeken aan (die ouder en talrijker konden zijn); zijn inktkoker en zijn ganzepen, en van de vlijtige meisjes den gestikten teekendoek. En gij vindt hier zelfs
| |
| |
de allereerste fiets, een fiets geheel uit hout vervaardigd en prachtig in het rood geverfd, maar reeds met gummibanden. Doch het alleraardigste is hier de verzameling snoepgoed: al de soorten oude suikerbollen, thans verdrongen door de Engelsche drops en de Hollandsche hopjes, die te Gent ‘spekken’ heeten (van het Latijn specium), en, naar hun soortnaam, hanepietjes of muilentrekkers, mammetjoezen of anijszakjes, suikerpunij of windbollen (de groote menschen genoten kaffeespekjes bij de koffie). Gij vindt hier prachtige houten vormen (daaronder meesterstukken van snijkunst) waar de Sinterklaasspekulaus in gegoten werd; pijpaarden ducatons voor de nieuwjaarspeperkoeken; marsepeinen nieuwjaarsbootjes; vellen met smachtende, oolijke of diep-wijze karamelrijmen. En gij betreurt uwe jeugd.
Gij betreurt niet, gezond geweest te zijn in langverloopen eeuwen: bij ziekte zou men u hebben behandeld met palingvellen en kalmoes. Al zou een mollepootje, een vent-met-een-kruis, of de slagtand van een zwijn uw geluk gewaarborgd hebben; terwijl gij u zoudt hoeden tegen hekserij door het dragen op uw borst van een zakje zout, zooals u zou aangeraden zijn door de waarzegster, die uw toekomst in de tarot-kaarten, het koffiedik of de lijnen van uwe hand zou hebben gelezen. En dit alles zult gij komen te zien en te vernemen in het Gentsche museum van folklore, dat merkwaardig met al deze substantiën, mitsgaders al het gerief van den zeventiend' eeuwschen apotheker, ruimschoots bedeeld is.
Er is nog wel meer in dit museum, dat de aandacht waard is. Maar dat zult gij nu zelf maar gaan moeten zien, over enkele maanden, als er orde zal gekomen zijn, en
| |
| |
de schatten nog vermeerderd.
Inmiddels aarzel ik niet te zeggen dat wat vooralsnog is bereikt, bewonderenswaardig is, en het museum zonder twijfel eene modelinrichting staat te worden.
N.R.C., 30 Augustus 1927. |
|