| |
III
Gent, Augustus.
Tot hiertoe heb ik u, in mijn vorige ‘correspondentie’, geschreven over het meer-historische gedeelte van het toekomstige Gentsche museum van folklore, het deel dat met de geschiedenis der stad onmiddellijk verband houdt, en waarvan men van nu af aan kan aannemen dat het er bestendig bezit van blijft. Pro memoria voeg ik hier den Soldaat van 1830 aan toe, die, met zijn hoogen cartonnen shako, zijn blauwen kiel en zijne vlag het meest-nationale nummer der verzameling is, maar daarom nog geenszins het mooiste.
Dat historische folkloristische deel zal natuurlijk wel het meest-belangwekkende van het museum blijven, juist vanwege het meer-plaatselijke ervan. Zuiver-volkskundige bestanddeelen zijn immers, in een klein land als het onze, van lieverlede meer-algemeen. Het ‘Museon Arlaten’ zal ons van Provence een gansch ander beeld geven dan, eventueel, een Bretonsch museum te Rennes of te Quimper:
| |
| |
daar zorgen afstanden voor, zoowel als aard van den bodem die de levensvoorwaarden bepaalt. Maar een folklore-verzameling te Brugge zal al heel goed gelijken naar die van Gent: de redenen ervan liggen voor de hand. Zelfs de huisnijverheid van eene bepaalde streek kan hier geen zeer groot verschil in brengen. Wijlen de schilder Emile Claus vertelde mij eens, dat zijn vader aarden spaarpotten fabriceerde onder de gedaante van een appel of een haantje. Hij nam zijn zoontje meê, om zijn voorraad te gaan verkoopen op al de jaarmarkten van heel het Vlaamsche land. Geen wonder dan ook, dat dergelijke folkloristische spaarpotten dezelfde zullen zijn te Kortrijk als te Ninove. Specifiek-plaatselijke fabricage werd met gretigheid gekocht ook buiten de stad waar zij vervaardigd werd: men heeft altijd evenveel Brugsche kant gevonden te Gent als te Brugge-zelf: te moeilijker wordt, waarachtig-plaatselijke folklore te verzamelen. Een tentoonstelling of museum te Saint-Hubert, in de provincie Luxemburg, zal heel wat verschillen van eene dergelijke onderneming in West-Vlaanderen; men kan zich zeer goed een Waalsche folklore voorstellen, die met de Vlaamsche maar weinig gemeens heeft; het is echter al veel moeilijker, de Brabantsche uit de Vlaamsche te houden; geen wonder dan ook dat men op een beperkt grondgebied zoowat overal dezelfde voorwerpen aantreft, en dit is een verwittiging tegen de al te groote verspreiding die ons bedreigt. Hoogstens verschilt, van stad tot stad, de benaming der voorwerpen; het is dan ook dringend, in de eerste plaats op deze taalkundige folklore te letten: de naam op te teekenen die in iedere streek aan een bepaald voorwerp gegeven wordt kan het eenige zijn, wat dit voorwerp belangrijk maakt.
| |
| |
Hieruit volgt welke beteekenis de folklore erlangt, als ze berust op historische omstandigheden die de differentieëerende grondslagen ervan bepalen. In deze richting heb ik u nog te spreken van den afzonderlijken ‘stand’, dien ‘de Fonteyne’ inneemt. ‘De Fonteyne’ is één der oudste en roemrijkste kamers van rhetorike te Gent; zij is de eenige die nog bestaat. Van dat lange bestaan biedt zij ons een overzichtelijke tentoonstelling. Moet ik u bekennen dat zij mij wat al te overvloedig lijkt? Zeker, blazoenen en vlaggen, eereteekenen, en eereprijzen zijn uiterst interessant. Ik vind hier gaarne de oorkonden en standregelen terug die opklimmen tot de zestiende eeuw, en de oude, stevige kist waarin zij sedert al dien tijd bewaard zijn gebleven. Gaarne ga ik, door de eeuwen heen, het repertorium na dat door de Kamer werd vertoond. Doch, waar het natuurlijk aangenaam is onder de portretten van beroemde leden dat van Jan Frans Willems aan te treffen, zie ik niet goed in wat het conterfeitsel van den verdienstelijken burger, die gisteren nog voorzitter van de maatschappij was, met folklore te maken heeft. Een museum als dit, waarvan de toekomst zeker schitterend wordt, moet niet streven naar hoeveelheid, maar naar deugdelijke hoedanigheid.
Ook optochten en ommegangen behooren nog tot de meer of min historische overleveringen der stad. Hierin plachten, plegen nog steeds, de stedelijke Reuzen een overwegende rol te spelen. Ook Gent had, net als Antwerpen en Dendermonde zijn oude Reuzen.... die helaas uit de circulatie verdwenen zijn. Wat er van overblijft is alleen nog het masker van een reuzin. Het is een zeer fraai snijwerk, dat, naar ik meen, tot de zeventiende eeuw moet
| |
| |
opklimmen, en dat, als zoovele dergelijke beelden uit dien tijd, aan den post-klassieken Niobe-kop herinnert. Wel bezitten wij nog reuzen, die op vasten datum in zekere stadswijken worden gelucht. Zoo de reuzen van de wijk der Heirnisse. Hoe oud of ze zijn kan ik niet met stiptheid zeggen; naar de kleederdracht verwijs ik ze, trouwens met groote kans op vergissing, naar de jaren vijftigzestig van de verleden eeuw. Heel mooi zijn ze niet. Het ontwerp bestaat dan ook, de aloude en schoone reuzen weêr leven in te blazen, de restanten ervan te verzamelen en weêr op te tuigen. Intusschen zijn die overblijfselen één der merkwaardigheden van het tegenwoordige museum.
De reuzen gingen niet uit, dan omringd met de plaatselijke maatschappijen. Talrijk, verscheiden, vaak zeer oud, vaak zeer schoon ook met hunne verlepte zijde en hun vergaan fluweel wier getaande kleuren en verdoft goud met iets als weemoed vervullen - wat was het pleizierig om te leven in den tijd dat hunne felle tonen zongen in de zon! -, zijn hier van die kringen de vlaggen en standaards aanwezig, wijd-uitgeslagen of driehoekig neêrhangend, of vierkant gevestigd aan het dwarshout van hun draagstok, onder den wijden ring der medaljes die van de tallooze overwinningen getuigen: deze van de genootschappen der liefhebbers van de blaaspijp, deze van de bolspelers - er is de platte bol en er is de krulbol - deze van de vrienden des teerlingbaks, die onder de onverwachte hoede staan van den gast Brahma (nog steeds vragen mijne slaaplooze nachten zich af waar onze aanbidders van den dobbelsteen deze afgoderij vandaan hebben). Er zijn ook, natuurlijk, de oude muziekmaatschappijen, ‘fanfares’ en ‘harmonieën’, met hun uniform met het bijzondere
| |
| |
eereteeken waar aan een felkleurig lint, de uitvoerende als de eereleden hunne linkerborst mee plachten te versieren. Die muzikanten bliezen in de vreemdste instrumenten die zich denken laten, en die trouwens nog steeds hier en daar in gebruik zijn: ophicleïden en serpenten, bombarden en schuiftrompetten, allen uit hout gesneden en geverfd met een dikke laag rooden doodekop; speeltuigen die trouwens geen geluid geven van zich-zelf, maar die in hun ingewand een mirliton, of eenvoudiger, een goedversneden halmpje stroo verbergen, die een onverwachten klank waarborgen.
Deze optochten loopen langs de versierde straten. In die straten vindt men uithangborden, vooral aan den gevel der herbergen. Een aantal uithangborden vindt men in het museum voor folklore terug. Zij zijn geschilderd, doorgaans naar behooren gestyleerd. Weinig talrijk, konden zij, als van zelf spreekt, vermenigvuldigd, al komt het hier ook weêr meer op de kwaliteit aan. Wat echter ten behoeve van den bezoeker kon worden gedaan is: een lijst opmaken van aanduidende namen, die specifiek-Gentsch zijn, lijst die verrassingen zou brengen als ‘De drie valsche Dieren’, zijnde de Vrouw, de Kat en de Slang, ‘Marchedâ-been’ en ‘In het Kelderken Gods’ (ik zou bij raadplegen van mijn geheugen en van de werken van Frans de Potter, Lodewijk de Vriese, en anderen, nog heel wat meer kunnen noemen, dat, koddig of dichterlijk, alleen te Gent is te vinden). Bij definitief opstellen van het museum zouden, in deze afdeeling, vooral de gebeeldhouwde huismerken niet mogen worden vergeten: de zeer oude ‘Sint Joris’ uit het Sint-Jorishof, de geweldige ‘Moriaan’ die het huis versiert van den Bestuurder van het Conservatorium
| |
| |
(wat natuurlijk uitsluitend aan toeval moet worden toegeschreven), het zeer decoratieve ‘Springend Hert’, prachtig aan verdeeling van licht en schaduw, op den hoek van de Oudburg, de ‘Galjoot’ op het beroemde Schippershuis. Ook hier kon het lijstje wel lang worden van de gipsen afgietsels die, behoorlijk gepatineerd, in een museum als dit onontbeerlijk zijn en er een der grootste aantrekkelijkheden zouden uitmaken, om hunne beeldhouwkundige schoonheid niet alleen, maar heel vaak om hunne eigenaardigheid.
Niet alleen herbergen of handelsgelegenheden, of de oude heerensteenen en huizen-van-ambachten, waar ik hier een paar van noemde, dragen een bijzondere afkondiging. Gij vindt hier een bordje waarop te lezen staat: ‘Hier scheert men honden en snyt men katers tegen civielen prijs’; naast dit andere: ‘Hier geeft men les in de catechismus aen 2 cens en 3 cens in de weke’. Eindelijk heb ik te Gent in eene vuile afgelegen steeg deze uitnoodiging ontdekt, die hier op hare plaats zou wezen: ‘Bedden voor twee personen’, hetgeen verdachte bijbedoelingen onderstelt.
Onder die uithangborden nu, bij het voorbijtrekken van reuzen en maatschappijen in feestelijken optocht (en men vergat een afdeeling voor carnavalcostumes, waarvan er eveneens plaatselijk zijn), staan de dames en heeren toe te staren. Hunne kleêragie, in authentieke specimina, vindt men hier terug: den kapmantel van het besje naast het wit-neteldoeken kleed met rose volants aan den hoepelrok der elegante juffrouw, die den grooten Manilje-Bolivar der jaren zestig draagt. En daaromheen intimiteiten als de latere tournures die de vrouwelijke vormen verduidelij- | |
| |
ken moesten; de majestuëuze bruin-zijden paraplu van den notaris naast het minuscuul zonneschermpje met plooibaar hecht van de ‘lorette’ uit den tijd van Leopold den Eerste; een aantal prachtige kanten mutsen op het cartonnen hoofd der ‘Sidonie's’. Sidonie is de geijkte naam van de soms vreemd-gekleurde vrouwekoppen, waar bedoelde mutsen op werden uitgestald of bewaard. De mutsen zijn blijkbaar van verschillenden tijd en herkomst. Het zou de moeite hebben geloond, tijd en herkomst nader te bepalen: weêr een werkje voor de aanstaande toekomst, die de beteekenis van het museum moet verhoogen. Die afdeeling der kleedij is trouwens - en hoe kon het anders? - vrij onvolledig. Onvolledig op het wanhopige af: de vraag rijst erbij, of men, bij uitsluiting dan van de kanten mutsen die meer dan welk ander deel van de kleeding tot de folklore behooren door haar vorm die haast van dorp tot dorp verschilde en door de stof waaruit ze gemaakt zijn en die kan wijzen op eene plaatselijke huisnijverheid, - de vraag rijst, zeg ik, of men deze afdeeling niet afschaffen zou. Sedert eeuwen immers is de mode internationaal, vooral in de steden; en ik geloof niet dat er ooit eene bepaald-Gentsche mode is geweest.
Blijven volksvermaken, die ik hierboven nog niet heb vermeld. Blijft ook nog het huiselijke leven. Hierover morgen een laatste briefje.
N.R.C., 29 Augustus 1927. |
|