| |
| |
| |
Folklore te Gent
II
Gent, Augustus.
Het is een maand geleden dat ik te dezer plaatse, in het Ochtendblad van 26 Juli, schreef over wat ik, niet zonder eenige verwaandheid, maar met de verontschuldiging dat ik hierin niets deed dan het voorbeeld te volgen van de inrichters, noemde het ‘Museum van Folklore’ te Gent.
Ik zei u toen dat dit museum, al kon het wijzen op een steuncomité, al bezat het een authentiek conservator, al had het een bestendig en zelfs zeer schoon lokaal waar op den muur geschilderd staat, in het Vlaamsch en in het Fransch, dat het wel degelijk een museum van folklore is (waarbij, in nog andere talen, op de poort nog verdere inlichtingen worden verstrekt), - ik zei u dat dit museum voorloopig nog maar een embryo was, iets als de cel waaruit, bij duur van tijd en gunst der omstandigheden, zich wellicht een museum zou ontwikkelen. Zonder overdreven pessimisme moest men het er voor houden, in die verleden Julimaand, dat het museum voorloopig eene in haast samengebrachte tentoonstelling van meestal-ontleend goed was, trouwens in velen deele hoogst-merkwaardig, waar men echter van vreezen kon dat het na een paar weken weer verspreid en naar zijn rechtmatige eigenaars terug zou keeren. Die voorloopigheid was eene eerste reden, om u toentertijde niet verder over die museum-tentoonstelling te schrijven; eene andere reden was, dat zij samenviel, in de veertien dagen of drie weken dat zij open bleef, met de Gentsche kermis, en zoo druk werd bezocht dat het onmogelijk was,
| |
| |
er iets met aandacht en de noodige rust te zien. Ik heb u herhaald verteld hoezeer thans folklore in de mode is gekomen, hier in België; het verschijnsel is endemisch: er gaat geen week voorbij of wij hooren, uit alle hoeken van het land, van dergelijke uitstallingen; het is of de werkelijk-nieuwe tijden die wij beleven, waarbij alle traditie zoo deerlijk uit elkander geslagen ligt, een oude liefde hebben gewekt voor ons spinnewiel van onze grootmoeder en de slaapmuts van onzen versten voorvader. Ik jok allesbehalve als ik zeg dat niet alleen heel de Oost-Vlaamsche provincie, aangevoerd door veldwachters van diverse pluimage, maar ook een goed deel van Zeeuwsch-Vlaanderen de Gentsche Folklore-tentoonstelling onder de kermisdagen heeft aangedaan, zoodat zelfs de sluitingstijd aanmerkelijk moest worden verzet. En gij kunt wel denken dat, hoezeer ook om deze belangstelling verheugd, mijn hart het over zich-zelf niet krijgen kon, zich onder die menigte met studiëuze bedoelingen te gaan mengen.
Is het thans beter geworden, zoodat dit tweede briefje een reden van bestaan krijgt? Geen menschenvloed doorkuiërt nog de schoone kapel, die als lokaal dienst doet. De tentoonstelling, zooals ze in Juli, niet zonder haast, was ineengestooten op nogal armoedige wijze, is uiteengeslagen. Er is niet alleen geen expositie meer: het ziet er minder en minder uit als een museum, niettegenstaande het tweetalig opschrift tusschen de boogramen van den wijn-rooden gevel. Nochtans is er iets in de plaats gekomen, dat beter is dan de schijn, die dit museum voor een maand nog was; iets positiefs, iets dat van nu af aan bestendig bezit kan heeten, en dan ook in alle werkelijkheid als kern kan worden beschouwd van een heusch folklore- | |
| |
museum; iets voortaan-onvervreemdbaars, waar ook onze naneven, behoudens wel te verstaan eene steeds mogelijke en iconoclastische revolutie, iets aan hebben zullen. Dus schrijf ik er u over, met de bevrediging dat mijn geschrijf niet voor den wind is bestemd en over jaren nog voor contrôle vatbaar zal zijn.
Ik zei u verleden maand dat de Vlaamsche Vereeniging voor Folklore, waar het museum van uitgaat, kon rekenen op de werkdadige medehulp van het Gentsch gemeentebestuur. De stad Gent nu bezit een zeer merkwaardig museum van archeologie, en onder die archeologie is er heel veel dat kan gelden als folklore. Waar eindigt oudheidskunde, om volkskunde te worden? Het is een Gordiaansche knoop, dien ik niet doorhakken zal. Niemand trouwens die mijne onbevoegdheid daartoe uitnoodigt, aangezien het noodige personeel voorhanden is. De heer Fr. van Werveke, conservator van de archeologie, en de Eerw. heer G. Celis, dito voor de folklore, zullen wel weten uit te maken wat eigenlijk tot de historische voorwerpen behoort, en wat een verschijnsel is van bloot volksleven. Misschien worden de inschikkelijkheid en de liefde voor den vrede van de heeren nu en dan wel eens op de proef gesteld: hunne bezadigdheid verzekert ons echter dit eerste lichtpunt: Caesar krijgt wat Caesar toekomt, en het nieuwe museum wat maar eenigszins onder het volkskundig etiket kan worden begrepen.
En zoo hebben wij bereids een aantal voorwerpen, die specifiek-Gentsch zijn en derhalve alleen te Gent te zien: panoramische stadsgezichten die misschien, op de keper beschouwd, nog wel archeologisch zijn; maar gezichten op markten - er is een kostelijke paardemarkt te zien,
| |
| |
die aan de Engelsche humoristen der achttiende eeuw, aan Hogarth bijvoorbeeld, denken doet, - die onvervalschte folklore moeten heeten, om kleederdracht, om allerlei tuig en gerei, om handel en wandel der personagiën, die veel minder aan het Oostenrijksch bewind dan aan de specifiek-Gentsche beestenmarkt der jaren 1750 denken doen.
Er is de Gentsche Draak van het Belfort. Behoort hij tot de oudheidkunde? Het heet (of heette, in eene overlevering waarvan het leven taai is), dat hij ons na ik weet niet welken kruistocht uit het Oosten meegebracht werd, net als het schild van den Vlaamschen Leeuw en het Brugsche Heilig Bloed, net als de melaatschheid en de windmolens. En dat behoort wel degelijk tot de geschiedenis. Maar die draak is dan toch Gentsch, bij uitsluitendheid. Hij staat sedert eeuwen hoog boven op het Gentsche Belfort te blinken; zonder den draak stelt men zich Gent niet voor; in het jaar 1836 werd hij ter herstelling naar beneden gehaald (waar een grootvader van mij het leidende deel in had), en toen werd bevonden dat hij zoo groot was, dat vier man zonder al te veel krampen in de ledematen in zijn buikholte kaart konden spelen; naar aanleiding van welke gebeurtenis een ‘liedt van den draek’ werd gedicht, dat hier is opgehangen boven het houten, eeuwentrotseerende model van het monster. En dat zal toch wel volksleven zijn.
Te Gent hebben meer dan waar de godsdienstgeschillen der zestiende eeuw eene politiek-historische beteekenis gehad: een tijd lang was Gent eene calvinistische republiek, onder Hembyse en Ryhove, die zelfs die van den nieuwen geloove niet steeds met rust lieten. Maar wie zal loochenen dat eigenaardige godsdienstverschijnselen
| |
| |
niet tot de folklore behooren? Wat het nieuw aangelegde museum bezit aan godsdienstige voorwerpen staat nog in het donker van hetgeen het Antwerpsch museum ons toont en het Brusselsche ons voorloopig onthoudt. Nochtans wat de godsdienstige praktijk ons biedt, vooral op de straat, is meestal kostelijk: kapelletjes, met de erbij-behoorende, specifiek-Gentsche ‘kapelletjesviering’ die in mijne jeugd nog plaats had om Pinksteren, waarbij in de volkswijken stegen en beluiken om bedoelde kapelletjes met vetpottekens werden verlicht en versierd met kransen van papieren rozen; ommegangsvlaggetjes, die de bedevaarders, die iederen zomer naar O.L. Vrouw van Halle togen, naar huis meebrachten (en te dier gelegenheid trokken de Gentenaars een witte broek aan); kalvariebergjes die wel eens in een medicijnfleschje uit dunne houten pijltjes werden opgebouwd (Streuvels vertelt daarvan in zijne novelle: ‘In het Woud’); wassen en zilveren beenen, voeten, handen, hoofden, harten van allerlei afmetingen, die als ex-voto dienst hebben gedaan; krukken van kreupelen, bij mirakel door O.L. Vrouw genezen; gelegenheidsgedichten en heiligenlevens; en tot de ‘pijke’ toe waarmede argeloos-oneerbiedige honden desgevallend uit de kerk werden gehouden: eene verzameling die van nu af aan de aandacht ten zeerste waard is.
Ook de gilden hebben wel eens eene rol gespeeld, die boven plaatselijkheid uitrees. Nochtans behoorden zij in hoofdzaak tot het leven der stad. Onder de voornaamste en rijkste van Gent was de keizerlijke Sint Joris-gilde, die nog steeds bestaat (van in de middeleeuwen al), en hare lokalen heeft in het voormalige klooster der Vrouwebroeders. Nog steeds beoefenen hare leden de edele kunst
| |
| |
van het schieten met den handboog (hetgeen nochtans sedert de uitvinding van het buskruit van geen overwegend openbaar nut meer kan zijn). Zij hebben in ons Folklore-museum een bestuurszaal laten aanrichten, die er van nu af het schoonste sieraad van uitmaakt: behangen met cordovaansch leder, toont zij boven een monumentale schouw een oud schilderij. Oude meubelen dragen oorkonden, rijke geschenken, eervolle tropheeën. In rekken staan de eerebogen geschaard, onder zilveren en tinnen borden, prijs der overwinning. Wapenschilden ontbreken niet. In een hoek houdt een gildebroeder, in de staatsiekleedij der jaren vijftienhonderd, de wacht. En om de vredelievendheid der vereeniging en de wellevende gezelligheid van hare vergaderingen te bewijzen, heeft men in een hoek een omlijst papier opgehangen, waarop, binnen de krullen der sierlijkste calligraphie, wordt opgegeven de ‘Situation de la cave en 24 mars 1873’, waaruit blijkt dat de wijnen der Sint Joris-gilde om dien tijd goed, oud, en overvloedig waren.
Minder-goed dan de Sint Jorisgilde zijn hier de andere gilden vertegenwoordigd: uit het oudheidkundig museum zijn overgebleven verkleede poppen, die de, soms zeer oude, meestal zeer schoone, vlaggen dragen, ook der ambachten. Ook godsdienstige vlaggen, die hangend van één kant der straat naar den anderen kant nog steeds worden uitgespannen ter gelegenheid van processies en ommegangen, zijn hier talrijk van uit de gewelven te zien. Ook deze maken een echte weelde uit, met, vaak, een sterk-uitgesproken Gentsch karakter, en dan ook dikwijls rijk aan historisch belang.
Eveneens van historisch belang is de ontwikkeling van
| |
| |
het tooneelleven te Gent, te beginne met de rederijkerskamer: ‘De Fonteyne’.
Maar daarover schrijf ik liever in een volgend briefje.
N.R.C., 28 Augustus 1927. |
|