| |
| |
| |
Het lied van de krijgsbende van Igorj.
Ingeleid, vertaald en met nota's voorzien door Andre M. Pols.
(Antwerpen, ‘De Sikkel’, 1927).
Vóór den oorlog kwamen honderden Russische studenten van beider kunne aan onze universiteiten op soms vreemde wijze de inwijding der Westersche wetenschap zoeken. In de bibliotheek te Brussel gonsde doorgaans en op vaste uren de zaal der periodieken van hunne oneindige gesprekken; in een klein en niet zeer zindelijk ‘pension’ van den Waverschen steenweg kon men ze 's middags en 's avonds aan een karig maar goedkoop eetmaal vergaderd vinden, dat zij plachtten te kruiden met heftig gekef. In de auditoria trof men ze echter in veel geringer getale aan. Zij leefden in volle vrijheid, op elk gebied, ook op dat der studie. Ik heb ze 'n twintig jaar geleden, nogal goed gekend: ik kan niet lezen van het tegenwoordige sowjet-Rusland, zonder mij voor te stellen, dat deze of gene thans-klinkende revolutienaam iemand verbergt, dien ik in der tijd dagelijks zal hebben ontmoet. Inmiddels waren zij mij levende marginalia bij de lectuur van Dostojefski, waar ik ze dankbaar om blijf.
Thans zijn zij van het Belgisch schouwtooneel verdwenen, zonder veel opvolgers te hebben gelaten: het is thans meer in de Europeesche Middenrijken, naar het heet, dat zij zich aan kennis laven, zonder daarvan de Westergrenzen over te steken, tenzij misschien in een van doel bewust geheim. Onze Belgische universiteiten tellen voortaan nog slechts een minimum van Russische studeeren- | |
| |
den; het voormalige Tsarenrijk is ten onzent nog slechts door dansers (onder wie trouwens een aantal gecamoufleerde Brusselaars), tooneelspelers (die een merkwaardigen invloed hebben uitgeoefend op ons eigen tooneel) en professoren vertegenwoordigd. De rollen zijn omgekeerd: thans zijn het Russische professoren, die ten onzent doceeren komen; en zoo wijst de universiteit te Gent sedert 1918 op een leerstoel van Russische taal, letterkunde en geschiedenis, gegeven door een Russisch paedagoog.
Intusschen blijkt het niet, dat zulk onderwijs hier eene uitbundige belangstelling vindt. Danken wij er den heer André M. Pols aan? Ik zou het niet kunnen zeggen. Het volsta, dat wij in hem een blijkbaar-onderlegden kenner der Slavische muziek, talen en literaturen bezitten, gewapend - wat er bij behoort - met behoorlijk historisch bezit; vast eene zeldzaamheid in België, veel meer dan in Noord-Nederland.
Het is in 1924, dat wij als zijn lezer met den heer Pols kennis aanknoopten. Hij had toen een boekje uitgegeven over Modest Petrowietsj Moessorgskie de groote zanger van Rusland, dat onmiddellijk en welgevallig insloeg, ook bij niet-musicologen. Moessorgski was toen reeds ten onzent natuurlijk wél bekend, vooral door zijne, ook vóór den oorlog, veel-gezongen liederen; de Brusselsche Muntschouwburg had ons voor het overige, kort te voren, met zijn fel-kleurig muzikaal-dramatisch werk kennis laten nemen. Belangstellenden kenden trouwens sedert jaren over den wonderbaren componist van ‘Boris Godoenof’ het boek van Pierre d'Alheim dat Sur
| |
| |
les Pointes heet. Pols' studie kwam echter te goedere ure, en niet alleen omdat zij voor ons Belgen zoogoed als actueel was. Behalve het blijk van grondige kunde, bewees zij ons, dat wij in den schrijver iemand bezaten met frissche voordrachtkunst, met meesleepend literair talent, met boeiende geestdrift: eene uitnemende aanwinst voor onze Vlaamsche musicologie.
Thans doet de auteur zich, met dit Lied van Igorj voor als tevens een grondig-onderlegd philoloog en historicus, die ons, West-Europeanen met toch nogal beperkte horizonnen (hoe moeten wij in dezen tijd deze jammerlijke beperking ervaren!), menig blijde verrassing bereidt.
De naam van Prins Igorj was ons natuurlijk niet onbekend. Onmiddellijk roept hij de herinnering op aan de ook ten onzent wèl-bekende opera van Borodin, die, aan muzikale beteekenis, voor de Russen gelijkstaat met Bizet's ‘Carmen’, en waarvan de dansen ons meesterlijk werden voorgehuppeld door de Russische balletten van Sergi Daghilief (van deze opera geeft André M. Pols ons in de inleiding tot het hier besproken boek een korte maar scherpe karakteristiek). Het eenig-overgebleven kunstepos uit de voor-Tataarsche periode, dat den titel draagt: ‘Het Lied van de Krijgsbende van Igorj Swjatoslawietsj, kleinzoon van Oleg’ (den oud-Russischen naam spaar ik uwe Nederlandsche tong), zal echter veel minder, en door slechts heel enkelen, bekend zijn. Et pour cause: dit is de eerste Nederlandsche vertaling.
Trouwens niet bedoeld als philologisch-wetenschappelijk werk. De bedoeling van den vertaler is veeleer geweest: ‘een tekst in het licht te zenden, die niet
| |
| |
zou belast zijn met tal van aanteekeningen en biezonderheden, welke een onmiddellijk begrijpen en genieten moeilik maken’. Men vergisse zich echter niet: het werk van den heer Pols is allesbehalve louter vulgarisatiewerk. Niet alleen doet zijne vertaling aan als uiterst zorgvuldig: ook de niet-deskundige, mits met eenig literair gevoel begaafd, smaakt er als het ware den oorspronkelijken tekst door heen, hoe zuiver ook de taal; maar, is ook tekstkritiek noodzakelijk als ongepast achterwege gebleven, achteraan vindt de lezer in tallooze literaire en historische aanteekeningen eene meer dan voldoende tekstverklaring, bij de lectuur van het lied onontbeerlijk, en die, voeg ik er aan toe, haast even-boeiend is als het lied zelf. (Tusschen haakjes weze hier gezegd dat de heer Pols terloops gewaagt van Dr. B. Becker, professor in de West-Europeesche geschiedenis aan de universiteit te St. Petersburg, die zich gespecialiseerd heeft in de studie van.... onzen Coornhert, wat voor het groote Nederlandsche publiek zeker wel eene verrassing zal zijn.)
De Helleensch-Latijnsche kultuur die ons, Westerlingen, tot de innigste verwerking toe eigen is, en ons zelfs de oud-Noordelijke literaturen - waarom deze bekentenis verzwijgen? - minder toegankelijk maakt, ook bij diepere kennismaking, laat bezwaarlijk toe, dit oud-Russische epos volkomen, laat staan welvoeglijk te waardeeren. De zuiver-poëtische waarde, die ons zelfs overstelpen kan, werkt natuurlijk op ons; hare grootschheid treft ons ten zeerste; dit, anders vrij korte, ‘Lied’ maakt een geweldigen indruk, doorwaaid dat het is van heldhaftige lucht, doordrongen met drastisch-trillend natuur- | |
| |
leven. Wij staan er trouwens minder vreemd tegenover, dan men aanvankelijk zou kunnen vreezen: het is veel minder Oostersch dan men zich voorstellen zou, ik bedoel: midden- of zuid-Aziatisch. Er is iets Homerisch' aan (waar ik weldra op terug kom), dat haast gezellig aandoet; er is zelfs veel, dat aan oud-Grieksche mythologie doet denken, en dat ons het epos nader brengt. Met al zijn oerkrachtige bonkigheid is trouwens in het Igorjlied - men vergete het niet: een kunst-epos! - eene beschaafdheid te bespeuren, die al wie belangstellen in vroeg-middeleeuwsche kultuur niet vreemd zal aandoen. Pols merkt op, dat oorsprong, inspiratie en doel beslist van aristocratischen aard zijn, en dat de dichter van het einde der twaalfde eeuw, schreef hij ook in gewone omgangstaal en niet in het beschaafd Slavonisch, dat in Rusland sedert de tiende eeuw de taal der liturgie was, ‘'t zij leek of monnik, was een geleerde, die zonder twijfel het werk van zijn tijdgenoten, van de Duitse minnezangers en dat van de Griekse epiekers kende; en dat zijn kernachtige, krachtige en individueele stijl, die een zekere hoofse elegantie en Byzantijnse invloeden verraadt, vol heidense restanten zit en de overdreven en groteske stijlfiguren van de volkssagen en -vertelsels vermijdt’; dat hij dus ‘een bewust artiest is.’ Ik
voeg hier aan toe, dat sommige componenten der beeldspraak, als daar zijn wolven en voorbijwiekende zwanen, mij hebben doen denken, zooals boven gezegd, aan oud-Grieksche mythen, zooals men die verklaard vindt bij Preller; wat dan zou wijzen, eveneens, op niet zuiver-Russische bestanddeelen. De auteur, zegt Pols, ontleent meermaals uitdrukkingen aan oude kronieken,
| |
| |
wat dan weêr aan moet toonen, dat wij niet met een volksepos te doen hebben.
Zeer oorspronkelijk, althans voor ons, blijkt echter de vorm van het oud-Russisch epos: bestemd om gezongen te worden, worden de aangehaalde feiten niet voorgedragen in een doorloopend verhaal, maar ‘behandeld in eene reeks van afzonderlijke tonelen, die door lyriese passages worden onderbroken. Zelfs is er geen kontekst in het zinsverband.’ Het gedicht bestaat feitelijk uit drie groote zangen. ‘De dichter verhaalt.... de onheilvolle tocht van Igorj Swjatoslawietsj, Knjaz van Novgorod-Sewjersk, tegen de Polowtsie, een heidense nomaden-stam van Mongoolse oorsprong, die zich ophield in de zuidelijke steppenvlakten van Rusland.’ De eerste zang nu beschrijft den eigenlijken tocht en Igorj's nederlaag, de tweede geeft den oproep van den dichter tot de vorsten, en de laatste beschrijft de vlucht van Igorj en zijn terugkeer naar Rusland. Dat dit, soms nogal verwarde, verhaal telkens plaats maakt voor lyrische ontboezemingen, werkt op ons eenigszins onthutsend, al zal er de poëtische en zelfs heroïsche atmospheer ruimer en scherper door worden: voor den Rus van de XIIe eeuw moet het overigens eveneens een andere beteekenis hebben gehad, dan van een relaas van immers bekende feiten: zulk lyrisme, meent Pols, heeft de bedoeling, de grondidee van den anoniemen dichter beter ingang te doen vinden: hij bedoelt, de eenheid van Rusland te bewerken, idee die een beslissenden invloed heeft uitgeoefend, op de historische lotsbestemming van het Russische volk.
Het zou er op wijzen, dat het Igorj-lied, hoe dan ook individueel werk, ontstond op een oogenblik van een
| |
| |
zwenking van den Russischen geest, en uit omstandigheden, die, ‘na een kultureele stilstand van nagenoeg drie eeuwen’, zegt Pols, deze zwenking noodzakelijk maakten. Het spreekt van zelf, dat het hier de plaats niet is, daarbij stil te staan. Daar het juist de belangwekkendste bladzijden zijn van 's schrijvers uitvoerige inleiding (waar wij het bovenstaande aan ontleenen), die aan dien strijd om eigen kultuur, eigenlijk aan dat kultuurverweer gewijd zijn.
Die inleiding - ook op philologisch gebied van groot belang - zal velen in Nederland de openbaring zijn van een onbekende wereld. Zij kan er ook toe helpen de tegenwoordige tijden in zeker opzicht beter te begrijpen, en zelfs eenige machtspreuken te breken, die een helder inzicht in den weg staan. Daarom is deze uitgave ons welkom, en niet alleen in zake literatuur. Ook typographisch verdient zij allen lof.
N.R.C., 27 Augustus 1927. |
|