| |
| |
| |
Folklore te Gent
I
Gent, Juli.
Folklore is één der zomergenoegens van de Belgen geworden. Er gaat geen vacantie meer voorbij, of zij staat, hier en daar, in het teeken van eene folkloretentoonstelling, die, jaar aan jaar, meer belangstelling wekt onder al de lagen der bevolking. Wat, sedert ettelijke decenniën, het meer of minder methodische geliefhebber van enkelen was, werd, voor een paar jaar, op een hoogst officieel historisch congres, tot eene belangrijke hulpwetenschap der geschiedenis uitgeroepen, die zich aldus bepaald democratiseeren ging. Er kwam dan ook aan de universiteit te Gent een leerstoel voor volkskunde. We hebben trouwens een aantal folkloristische musea. Dat te Brussel - het behoort tot het museacomplex van het Jubelpark - zit weliswaar nog opgestopt in kisten, is althans nog niet toegankelijk voor het publiek; doch daar komt overkort verandering in, heeft minister Camiel Huysmans onlangs verklaard, dien we gaarne willen gelooven. Het museum te Antwerpen, werk van twee dichters: Max Elskamp en Victor de Meyere, wint meer en meer de gunst van het publiek. Dat van Luik is jonger, maar even belangrijk.
Die bestaande musea doen geen afbreuk aan de tentoonstellingen van het volksleven, die elkander in Wallonië als in Vlaamsch-België opvolgen. Om het bij de laatste jaren te laten: gij herinnert u dat de Provincie Brabant, die een zeer goed folkloristisch bulletijn uitgeeft, opvolgenlijk twee merkwaardige exposities heeft ingericht,
| |
| |
die heel wat volk hebben gelokt: de Vlaamsch-Brabantsche te Zoutleeuw, de Waalsch-Brabantsche te Nijvel. Enkele weken geleden hadden wij, uit privaat-initiatief, eene Klein-Brabantsche in het dorp Merchtem. Waarmede ik één enkele provincie bestrijk. Nu hebben wij sedert enkele dagen ook, sedert die van Saint Hubert in Luxemburg, de tentoonstelling te Gent.
Feitelijk smelten hier expositie en museum ineen, in dezen zin dat de eerste is het eventueele embargo van het tweede.
Dit vergt eene verklaring, en deze is: wij bezitten te Gent een belangrijk archeologisch museum. Het was tot voor enkele maanden onder dak in een oud klooster, dat der Karmelieten, en werd toen overgebracht naar een oud Godshuis of hospitaal, zeker wel het merkwaardigste van België, waar onlangs Prof. Dr. Van Puyvelde eene monographie aan gewijd heeft: dat der Byloke, waarvan de baksteenen zijgevel en de zeer vroege muurschilderingen wereldberoemd zijn. Waar nu voornoemd klooster, eigendom der stad Gent vrij kwam, vatten de folkloristen uit Oost-Vlaanderen een stout plan op. Tot op dien tijd verspreid, vereenigden zij zich tot eene maatschappij, onder voorzitterschap van Prof. Dr. P. De Keyzer, die te Gent de volkskunde doceert. Zij besloten tot het opstellen van een museum, als te Brussel, te Antwerpen, te Luik. Aan de stad werd als lokaal de afstand gevraagd van het lediggekomen Karmelieten klooster, dat een beurt kreeg: sedert 1884 waren de bezem en de verfkwast er niet over heen gegaan. Aldus was het museum gesticht, en de eerwaarde heer Gab. Celis werd tot conservator aangesteld.
Die conservator was intusschen nogal perplex: feite- | |
| |
lijk had hij niets te conserveeren. Wel had de stad één en ander uit het archeologisch museum afgestaan, althans voorloopig: dat was alles. Zoodat de heer Celis al de voordeelen van eene, trouwens batelooze, sinecuur zou hebben genoten, indien hij van passieve natuur was geweest. Maar dat zijn folkloristen bij geaardheid niet, en het is zelfs tegen slepende neurasthenie als een redmiddel aan te bevelen, folklorist te worden. De ‘Vlaamsche folkloristen’ besloten tot eene tentoonstelling in hun ledig, en trouwens definitief en officieel museumlokaal. De Gentsche kermis, die veel volk pleegt te lokken, was nakend. En zoo werd, in veertien dagen tijd, met stedelijke medewerking en uit particulier bezit, de expositie samengebracht waar ik het hier over heb, en waarvan de inrichters hopen dat zij de eventuëele embryo wordt, zooals ik zegde, van het anders armste museum van heel het land; men hoopt dat de liefhebbers voor goed zullen afstaan wat ze voor een tijd in bruikleen hebben gegeven, men hoopt dat dit voorbeeld ‘trekken’ zal, en dat elke stambewuste Oost-Vlaming, na gezien te hebben wat met het museum is bedoeld, eene vruchtdragende inspectie van zijn zolder, en, bij gebrek aan een zolder, van zijn beschikbare contanten zal doen - want het is een tweede eigenaardigheid van dit museum, dat het ook aan gelden arm is, - en dat Gent aldus weldra een Folklore-verzameling zal bezitten, waar het zich niet over te schamen zal hebben.
Dat intusschen de tegenwoordige opstelling als ergvoorloopig aandoet, ook wat de methodische indeeling aangaat: hoe zou het, in zulke omstandigheden, wel anders kunnen? De lokalen zijn ruim en prachtig, hoe dan ook
| |
| |
nog miezerig aangekleed, waardoor ze wel eenige gezelligheid missen: het is haast met spijt dat men aan de ‘patine’ terugdenkt die vijf en veertig jaren stof er op de wanden hadden gelegd (al kan men thans ten minste zien wat te zien is). Maar met de talrijke zijkapellen die deze kleine kerk biedt zullen naderhand prachtige ‘stands’ kunnen worden ingericht zonder dat het veel zal hoeven te kosten; het hoofdkoor is thans een verholen timmermanswerkhuis, het wordt eens gelegenheid voor weidsch vertoon; de groote en hooge beuk laat van nu af toe, er vlaggen van gilden en kerkelijke genootschappen, hier reeds vrij talrijk en vaak schoon of eigenaardig, in op te hangen, wat eene pompeuze versiering uitmaakt; en het is verder eene rechtmatige hoop, dat de bezoeken talrijk genoeg zullen zijn om de thans al te witte pilaren weêr eenigzins aan te slaan met het stof der menschelijke straten.
Ook de uitstalling, de stoffeering ruikt nog naar de armoede der tijdelijkheid. Zeldzame stukken staan op nauwelijks-verborgen margarinekisten (of moeten de margarinekisten hier ook als folklore-materiaal fungeeren?). De poppen, die bij hunne kleedij moeten herinneren aan de heerschende mode van de jaren zooveel, zijn potsierlijk op het afschuwelijke af. Zoo goed als overal mist men hier het innige opstellen, dat heel dat verleden tot eene levende gezelligheid maakt, waartoe men behoort met al de banden van zijn ras, van zijn hart. Neen, dit is nog niet een museum; het is nog niet het embryo van een museum; het is nog niet eens eene behoorlijke tentoonstelling. Maar dat is waarlijk de schuld niet van den eerwaarden priester die hier sedert veertien dagen vergeet te
| |
| |
eten en te slapen; het is de schuld niet van de jonge folkloristische maatschappij van Oost-Vlaanderen. En ik wenschte wel, er al de schuld van op mijne eigene schouderen van te kunnen laden, als ik de wonderbaar-ijverige ascesis beschouw, haast eene dolle onderneming, waar deze tentoonstelling het gevolg van is, en - hier komt het aan - een gevolg dat er waarlijk wezen mag.
Want deze tentoonstelling biedt waarlijk nieuws, dat, hoop ik, voor het museum afdoend zal behouden blijven. Er is hier onder meer, maar hoofdzakelijk, eene zeer ruime verzameling teekeningen naar volkstypes, zooals zeer zeker geen enkel ander folkloremuseum ter wereld ze weet aan te toonen.
Denkt men aan volkstypes, dan krijgt men voor zijn oogen: den lantaarnaansteker, den aanplakker, den lijkbidder, den man der vuilniskar, den politieagent, den nachtwaker, de melkboerin, den groentenman of zijne wederhelft, den orgeldraaier, den kreupele, blinde of eenvoudig-gave beroepsbedelaar; op het platteland kunt gij er hoog op de maatschappelijke ladder den burgemeester, en lager dan de laagste sport den grafmaker aan toevoegen. Die openbare wezens nu worden doorgaans vertoond door hunne ambtelijke of ambachtelijke attributen, gehangen om poppen waarvan de geschminkte gelaatskleur, de blijkbaar-valsche baard, de stramheid der leden, en vooral het onevenredige tusschen omvang van hoofd en hoofddeksel, de ongeloovigheid verwekken van het argelooste kindeken. Alles aan zulke beelden is gemaakt om argwaan te baren, en ik heb te Brugge eene aardgelijke kantwerkster gezien die, hoe onbetwistbaar-echt ook hare attributen, er als eene tooverheks uitzag.
| |
| |
Of anderdeels had men van deze openbare volkstypes eene beeltenis gevonden, die meer vertrouwen in kon boezemen. Het was een of andere prent uit een verren of naderen tijd, die aantoonde hoe een buildrager of een sjouwer vroeger veel dikkere kuiten had dan dit na den jongsten oorlog nog mogelijk is, en dat de melkvrouw van 1813 niet aarzelde, een nogal wijd uitgesneden jurk te dragen. Al waren dergelijke prenten dan toch documenten van kleederdracht en beroepsbenoodigdheden, die aan het bewijs van eene, zij het precaire kunst, toch eenig vertoon van leven ontleenden.
Het volkstype, net zooals wij dit in de tentoonstelling-museum van Gent ontmoeten, doet zich in gansch andere gedaante voor. Overal elders blijkt het abstract, althans gestandardiseerd. Het is De straatventer, Het bloemenmeisje. Hier echter ontmoet men een verkooper-van-oud-roest die dertig jaren geleden mij nog zijn liefdesverdriet heeft medegedeeld; een dagbladverkooper waarvan ik met de grootste stelligheid kan verzekeren dat hij een beroemd en Amerikaansch bokskampioen is geworden, een gansche bank Gentsche journalisten wier misprijzen sedert een kwarteeuw mijne schouderplaten teistert. Dit zijn geene geschematiseerde platen of voorstellingen meer: het zijn levende menschen, naar den levene geconterfeit. Wie maar even vijftig jaar staat te worden en tot zijn vijf-en-twintigste in Gent als Gentenaar heeft verbleven, heeft ze allemaal gekend, met hun eigen naam, misschien, althans met hun bijnaam. En het is maar heel jammer, dat men onder het portret van die populaire personnages hun soms zoo schilderenden bijnaam niet heeft kunnen of willen schrijven. Want ook dàt is folklore, en zeker onder de meest- | |
| |
levende.
Van dergelijke, schreeuwend-realistische, tot karikatuur toe geïndividualiseerde types, in alle tegenstelling van wat men elders ziet, overtuigende arche-types te kunnen maken, is alleen weggelegd aan een groot kunstenaar. De kunstenaar, die dit voor Gent vermocht; die van einde der jaren tachtig de Gentsche straten afgeloopen heeft om dergelijke exemplaren van menschelijkheid na te teekenen in een onafscheidelijke schetsenboek, is de groote, beroemde Jules de Bruycker, - die er nooit aan gedacht heeft, eens een nieuwe gedaante te zullen geven aan een onderdeel der folklore. Dikwijls heb ik met hem zulk een type nagewandeld die, plots gewaarwordend dat men zijn portret aan het maken was, en misschien onder den angst voor eene gevaarlijke tusschenkomst, den teekenaar ten lijve wilde. De teekenaar heeft het nooit ontmoedigd, zooals uit deze tentoonstelling blijkt. Mij geeft het de ijdelheid, dat ik er aan meêgeholpen zou hebben......
N.R.C., 26 Juli 1927. |
|