| |
XXIV
Expressionisten
Brussel, Juni.
Het is nog geen acht jaar geleden, dat men voor het eerst hier in België het woord expressionist gebruikte, om deze schilders aan te duiden, die er van afzagen, nog bloot te schilderen wat hunne oogen zagen, om voortaan op doek te brengen wat, ten gevolge van zulke visuëele indrukken of zelfs buiten alle immediate indrukken om, zich voordeed in hunne diepere bewustheid. Het spreekt van-zelf, dat de daad veel ouder was dan het woord: zonder talrijke sporten op te klimmen van de geschiedenis der Vlaamsche kunst, kan men er aan herinneren, dat George Minne van in de jaren tachtig reeds zulke kunst beoefende, die, vooral in het buitenland, onmiddellijk weêrklank vond; de eerste groepeering van Sinte Martens Laethem
| |
| |
zette ze een tiental jaren later met bedachten rade door. Het is bij die eerste groepeering, dat eene jongere generatie, deze der tegenwoordige expressionisten, in feite aansluiting vindt, doch na lange, en scherp-impressionistische omwegen; en men zal zich te Brussel nog wel herinneren, op welken schaterlach jaren voor den oorlog een doek van Gustave van de Woestijne werd onthaald, waarop hij de armoede van den Vlaamschen boer had bedoeld af te beelden door naast hem een huisje te schilderen zoo klein, dat hij er onmogelijk zou hebben binnengekund.
Doch, deze kunst kon, om het jaar 1910, nog geen expressionisme heeten, en het is slechts negen jaar later, dat het woord voor het eerst weêrklonk om spoedig een luide echo te vinden, toen wij, als eerste geschenk van den vrede, uit Engeland en uit Nederland, het jongste werk ontvingen van Constant Permeke en van Gustave de Smet, zooals wij het te zien kregen, van den eerste in het kleine winkeltje van ‘Sélection’ waarin ons zooveel nieuws werd geopenbaard, van den tweede in de zaal Giroux, die ons verder zou verrassen met de vele en groote teekeningen van George Minne.
Van al zijne makkers stond Constant Permeke, niettegenstaande den impressionistischen invloed, steeds het dichtst bij de eerste Laethemenaren. Nochtans waren de groote schilderijen, die hij uit zijne Engelsche ballingschap meebracht en naar aanleiding van dewelke voor het eerst het woord expressionisme meer algemeen gebruikt werd (afgezien van een vroeger opstel van Paul van Ostaijen dat deze uitdrukking als titel droeg, doch geen weêrklank vond), deze schilderijen, zeg ik, waren eene echte verrassing, en als de openbaring van eene nieuwe, waarlijk groo- | |
| |
te kunst. Gustave de Smet, hij, eens de subtielste van al onze jongere luministen - ik doel hier natuurlijk op zijne heel teere, waarlijk charmeerende kleur -, had onder den oorlog in Nederland invloeden ondergaan, die hem diep hadden geschokt en in hem gansch een ommekeer hadden verwekt. Wat hij in 1919 bij Giroux ten toon stelde, liet nog niet den grootschen, diep-menschelijken indruk na van doeken van Permeke als de ‘Vreemdeling’, de ‘Slachter’, de ‘Ciderdrinker’, doch, na een kleine vijf jaar totale afsluiting van wat in de wereld aan evolutie der kunst gaande was, was het nieuwe, dat De Smet ons bracht, eene verheuging, niet alleen voor zijne vrienden, die mochten vaststellen, wat hij, de anders onrustig-wemelende, aan gedegenheid en verdieping had gewonnen, maar ook voor alle kunstzinnigen, die al gauw inzagen, dat wij hier voor eene wezenlijke verrijking en verruiming stonden.
Frits van den Berghe volgde met doeken, die, strakker nog in hunne bedoeling, de eindelijke uitdrukking waren van zijn werkelijk wezen. En met deze drie schilders, drie vroegere vertegenwoordigers van het Laethemsche impressionisme, kreeg het publiek de gewaarwording, voor eene waarlijk nieuwe en leefbare kunst te staan.
Al kon daar, vooral bij menschen, die zich tot taak stellen kunst te beoordeelen met nog iets meer dan belangstelling, eenige twijfel rijzen. Bij alles wat een Permeke uit een De Smet, en een De Smet uit een Van den Berghe kon onderscheiden (wat de gewone toeschouwer niet altijd inzag), was er iets, dat ze bond: het dreigement van eene formule. Het schematische van hunne vormgeving, dat in die eerste jaren van het Belgische expressionisme grooter en grooter werd - noodzakelijke reactie tegen de vroe- | |
| |
gere getrouwheid aan de natuur, - kon aanleiding geven tot eene uniformiteit, die verdorring en zelfs den dood inhield. Constant Permeke was het zich zeer goed bewust, en ging zich dan ook een tijd lang toeleggen op studie naar het levend model, die hem meer en lossere expressiviteit zou verzekeren. Frits van den Berghe vond redding in den zeer beweeglijken rijkdom van zijn innerlijk leven, dat steeds nieuwe vormen eischte. Wat Gustave de Smet betreft, weldra zou hij nog alleen boeien door de blijvende fijnheid van zijne kleur, die hij lichter en lichter wist te houden.
Doch, dat het gevaar der formule, waarlijk iets als een nieuw academisme, bestond, het werd bewezen door de bewonderende aanhangers der aangegeven richting: een Caron, een Malfait, die, vooral in hun aanvankelijk werk, zich als slaafsche navolgers van de genoemde schilders voordeden. Bij alle innerlijke verdeeldheid ook, helaas alleen voor enkele belangstellenden naspeurbaar, was daar eene gelijkvormigheid geworden, die iedereen trof, de wezenlijkheid der beweging bevestigde, maar er ook de werkelijke veroordeeling van worden kon. Het leek wel of de schilders er alle personaliteit, in schijn althans, bij inschoten: zij werden bedreigd met het euvel, waar hunne tegenstanders, de impressionisten, aan dood waren gegaan.
Gelukkig nam het expressionisme eene uitbreiding buiten de drie inleiders om, hetgeen het gevaar zou keeren. Schilders met een eigen talent en zelfs eene stevig-gevestigde reputatie evoluëerden in den zin der verinnerlijking. Een Edgard Tijtgat, een Hippolyte Daeye, een Henry Ramah, een Floris Jespers, een Gustave van de Woestijne, allen
| |
| |
schilders trouwens die nooit iets met schoolsch impressionisme te doen hadden gehad, traden nader bij, zonder daarom iets van hunne personaliteit prijs te geven, terwijl de eigen kwaliteiten van jongeren als Auguste Mambour steeds duidelijker bleken. Men kan wel zeggen, dat het expressionisme zich in deze laatste jaren zegevierend heeft bevestigd, doch voor een goed deel buiten de aanvoerders om. Dezen blijven imponeeren, doch juist door het afschudden van hetgeen ze bond tot eene ‘school’ en van hetgeen van hen als school uitging. En is er thans in de Belgische schilderkunst eene zekere gelijkvormigheid, die niet meer kan worden betwist dan het vroegere luminisme, dan ligt ze veel meer in de opvatting dan in de uitdrukking. De beperking in de middelen, die enkele jaren geleden nog onmiskenbaar was, heeft plaats gemaakt voor eene verscheidenheid die aan de beweging het leven verzekert. En kan men zeggen, dat de kunst hier te lande eene expressionistische aera doormaakt, dan is het niet, omdat de beste onder onze schilders allen een gelijk uniform zijn gaan dragen, maar omdat ze aan hun arbeid een gelijkwaardigen grondslag gegeven hebben. Het is dan ook in tegenstelling met het impressionisme, dat te lang op uiterlijkheid heeft geteerd, dat het Belgische expressionisme zich thans als sterk-levend opdringt.
* * *
Trekt dit wel heel erg de aandacht in de tentoonstelling van expressionisten, die thans open is in de zalen van ‘Le Centaure’? Ik zou het niet durven beweren. Om
| |
| |
te beginnen is deze veel te beperkt: geen derde van de aanklevers der richting is er vertegenwoordigd, zoodat hunne groote verscheidenheid te weinig blijkt. Wanneer krijgen wij een nieuwe ‘Libre Esthétique’, die allen zou verzamelen, die eender voelen? Ik weet wel, dat men een kunstenaar het best leert kennen in eene persoonlijke, aparte expositie, of dan in eene kleine groepeering, waar zijne hoedanigheden voldoende blijken. Maar de schilderkunstige waarden stelt men toch best bij vergelijking vast en de soepelheid van een lichaam in den rijkdom van zijne geledingen. Daartoe is de tentoonstelling in ‘Le Centaure’ te beperkt, al zijn de voornaamste expressionisten er voor het meerendeel vertegenwoordigd, en dit met uitnemend werk.
Het is die uitnemendheid, die er dan ook het voornaamste belang van uitmaakt. Al de kunstenaars die men hier aantreft, hebben een naam, die van nu af aan stevig is bevestigd; niemand zal nog loochenen, dat zij talent bezitten, al spreekt het van zelf, dat de groote meerderheid van de toeschouwers hun werk blijft beknibbelen: hun bijval wordt er te grooter door bij hen, die het zich tot eene eer rekenen, tot die meerderheid niet te behooren. Doch die bijval vermag het niet, deze schilders te verblinden, en dàt is het wat van deze tentoonstelling een zoo weldadigen indruk nalaat. Deze expressionisten, van wie de meesten niet zoo heel jong meer zijn, rusten niet op hun lauweren, noch teren op hun succes. Het zijn ernstige werkers, die naar niets streven dan de eigen volmaking.
Gustave de Smet is meer dan vijftig jaar oud: het laat hem toe, zich beter te kennen dan vele jongeren.
| |
| |
Hij herinnert zich, zijne grootste schildersvreugde gekend te hebben in de verfijning van den toon, en het is in die richting, dat hij zich blijft ontwikkelen tot steeds vernieuwde verrassing.
Constant Permeke is meer dan ooit bonkig en stoer. Ik weet, dat hij er groote hoedanigheden aan offert: vaak heeft hij eene teederheid getoond, die diep was, en die ik hier niet terug vind. Maar men moet hier niet Permeke in zijn geheel komen zoeken.
Frits van den Berghe is eene aanhoudende vernieuwing en het is met een verbluffend gemak, althans naar den schijn, dat hij lucht geeft aan de weelde van een soms zwoele, steeds wonderbare verbeelding.
De verbeelding van Edgard Tijtgat (en is het niet om verbeelding vooral te doen bij expressionisten?) is minder gul misschien, maar dan toch ongewoon-fijn in haar humor. Deze van Floris Jespers is daarentegen scherp op het bijtende af, ook waar zij bedoelt in hoofdzaak geestig te zijn: er is aan zijne kunst iets onmeedoogends, dat vooral ernstig stemt.
Misschien al te schematisch is het beeldhouwwerk van Oscar Jespers waarlijk monumentaal. Terwijl dat van Jozef Cantré bij uitnemendheid expressief is.
En dit alles, dat zoo dankbaar stemt, doet naar meer uitvoerigheid, doet naar volledigheid verlangen.
N.R.C., 23 Juni 1927. |
|