| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXIII
Engelsche schilders
Brussel, Juni.
Het is zoo goed als een gemeenplaats geworden, te zeggen, dat de psychologie van een volk zich voor een deel openbaart in de kunst van dat volk. Ik weet het wel: een schilderij is steeds de uiting van eene persoonlijke gevoeligheid, of deze nu rechtstreeksch dan wel onrechtstreeksch, onmiddellijk-ondergaan dan wel artificiëel ontstaan is. Men moge van stroomingen en scholen spreken: wie ze vertegenwoordigt of er zich bij aansluit, doet het toch altijd uit eigen, vrijwillige, zij het soms minderbewuste keus, als hij niet is de geniale aanleider ervan, de uitvinder, de imponeerende meester. Het blijft echter eene waarheid, dat de eigen geaardheid van een volk, de meer-slaafsche niet alleen, maar zelfs de onafhankelijkste navolging van eene algemeene formule merkt met een stempel, die zich niet zoo gemakkelijk laat ontleden, doch des te meer treft. Heel de negentiende eeuw door (en men zou hooger kunnen opklimmen), draagt de Belgische, draagt de Vlaamsche kunst de bewijzen van Fransche inwerking: die kunst houdt daarom nog niet op, een eigen karakter te vertoonen. Terwijl zich voordoet, dat dit eigen volkskarakter, onnaspeurbaar haast en nochtans zoo duidelijk, luider spreekt naar de mate, dat de schilder van welken invloed ook vrijer wordt. En hoe ruimer de perspectief wordt, waar wij over beschikken om zijn invloed te beoordeelen, te beter zal blijken de nationale waarde
| |
| |
ervan. Zoodat het geen paradox is te zeggen, dat het stroefste individualisme het maximum van die nationale beteekenis kan inhouden. Het wordt nog alleen quaestie, ze er in te ontdekken, liefst dan verlost van den ballast, die tijd en mode, persoonlijke voorkeur en strakheid der gangbare leer in ons plegen op te stapelen.
Hier leveren mij twee der jongste kunsttentoonstellingen te Brussel een voldoende bewijs van.
Max Ernst, met zijne expositie in ‘Le Centaure’, heeft mij lang perplex gelaten, en ik beken dat ik van eenig ongemak nog niet geheel verlost ben. Ik heb er lang over geaarzeld, of ik hier zijn werk bespreken zou, want ik schrijf niet gaarne over wat ik niet goed versta, of beter gezegd: over datgene, waar ik mij maar moeilijk inwerken kan. Veroordeelen is ook te gemakkelijk en doorgaans onbillijk: hoe dikwijls moeten wij ons-zelf, bij verloop van dagen en beter begrip niet tegenspreken! En hoe vaak is dat niet vooral het geval met de besten, de allereersten, zij die het verst vooruitzien en de breedste baan zullen breken! Ik zeg niet, dat Max Ernst één dier geniale voorloopers is, al vindt hij ongetwijfeld en spoedig achterloopers. Maar ik zeg ook het tegendeel niet; ik beken eenvoudig dat ik het niet weet, althans voorloopig niet, wat zeker niemand mij kwalijk nemen zal. Ik kan moeilijk oordeelen, als ik niet eenige liefde gevoel, - of het te beoordeelen voorwerp zou al te luid zijne hoedanigheden moeten uitschreeuwen. En voor de doeken van Max Ernst is mijne liefde nog zeer beperkt. Maar zij is zeer groot voor de vrijheid, en het doet zich voor, dat ik voor het oogenblik maar weinig schilders ken in de wereld, die even vrij zijn als Max Ernst. Er is aan
| |
| |
hem iets oerkrachtigs, dat alle voorbeeld afwijst, dat van ongewoon-sterke, zeer persoonlijke stuwing getuigt, en van hem ongetwijfeld eene gewelddadige personaliteit maakt. Maar dan ook eene soms wreede, en in die wreedheid vaak moedwillige en perverse personaliteit. En daarin verraadt Max Ernst raseigenschappen, die, hoe ongewoon een individualist hij zich ook vertoone, zich al te treffend verraden. Wat belet dat deze kunst, die mij niet vreemd kan blijven, mij lief zou zijn, althans op dit oogenblik. Het is nog niet zoozeer het onmenschelijke ervan, het is eene opzettelijkheid vol cerebraliteit, eene brutaliteit zonder echt-gezonde sensualiteit: spijtig kenmerk van heel wat kunstwerk dat thans in de Duitsche landen wordt gemaakt. Soms doet dat werk grandioos aan door de geheimen, die het blijkbaar verbergt. Doch ziet men nauwer toe, dan blijkt maar al te gemakkelijk, dat deze geheimen bedacht zijn, of althans, dat de eerste, oorspronkelijke gemoedsbeweging, door den kunstenaar bij zijn onderwerp ondergaan, door hem is aangevuld bij beredeneerde, goedgekozen middeltjes, die onze Vlaamsche spontaanheid - noem ze gerust naïef! - niet dan kunnen tegenstaan. Max Ernst imponeert. Maar hij maakt een beetje bang. Niet omdat men geen moed zou hebben. Maar omdat men op het eerste gezicht zijne wapenen niet ontdekt.
Maar hij rijst dan toch hoog uit boven de Engelsche schilders, die bij Giroux een onderkomen hebben gevonden.
In het algemeen beschouwd, is deze tentoonstelling veel belangrijker dan die van Max Ernst, aangezien zij menigvuldig is, en, naar ik meen te weten, representatief bedoelt te zijn; en daarom wordt haar dan ook in deze
| |
| |
‘correspondentie’ het maximum der plaats ingeruimd. Wij kennen in België de Engelsche kunst van dezen tijd niet dan door enkele, zéér enkele vertegenwoordigers uit eene reeds oudere generatie, die in musea als die van Brussel en van Gent doeken hebben hangen: te weinig feitelijk om ons van die kunst een juist denkbeeld te vormen, dat up to date zou zijn. Eene poging tot algemeener bekendmaking werd gedaan op het groote, driejaarlijksche, internationale Salon, te Gent, voor een paar jaar: men kan niet zeggen, dat ze zeer overtuigend is geweest. De poging wordt thans op nieuweren grondslag gedaan door Giroux. Men zegt, maar ik deel het slechts onder voorbehoud mee, dat zij een soort officieele sanctie draagt, of althans, dat deze selectie het beeld weer wil geven, die het tegenwoordige publiek van Engeland van zijne actueele kunst bezit. Heeft men dan opzettelijk alle streven naar, elken wil tot vernieuwing geweerd; alle........ excentriciteit, zoo ge wilt, zorgvuldig van kant gehouden? Nogmaals, ik weet het niet. Ik kan alleen maar vaststellen, dat deze expositie niets treffend frisch vertoont. Hetgeen natuurlijk kan liggen aan het feit, dat die frischheid in Engeland niet, of niet meer, of nog niet bestaat.
In allen ootmoed beken ik, dat ik van de moderne Engelsche kunst niet goed op de hoogte ben. Ik moet mij dus wel houden bij de indrukken, ditmaal bij Giroux opgedaan. Een eerste indruk zal dan zijn: veel voornaamheid zonder groote personaliteiten. Met als corollarium: iets als industrialisatie der schilderkunst.
Ik kan mij bedriegen, en ik hoop dat ik het doe. Maar nergens of nooit is me meer dan hier, in deze Engelsche show, gebleken, dat de kunst wel stellig op raseigenschap- | |
| |
pen berust. Overal elders tracht de kunstenaar zijne personaliteit te ontwikkelen, te vertoonen wat er nu waarlijk merkwaardigs is aan hem, en dat anderen niet bezitten; en het is een zeer gewoon verschijnsel, dat hij, in alle argeloosheid of met het meeste raffinement, die eigenaardigheden zoekt aan te dikken, zonder de welke, naar hij meent, geene artisticiteit bestaat. De Engelsche schilder - en hierin zal hij dan van alle andere, niet schilderende landgenooten verschillen - doet blijkbaar niets om zijne personaliteit op te dringen. Hij lijkt wel de vrijheid te verzaken, die men anders in zijn land, binnen de noodige tucht weliswaar, hoog stelt. Vertoont hij de raskenmerken, waar ik het hier al zoo dikwijls over had, dan is het niet zoozeer, omdat hij er van gedrenkt is tot verzadiging toe en er van af heeft gezien ze te vertoonen door het eigen temperament heen (hetgeen het normale beloop is der dingen), maar omdat hij niet werkt voor zich-zelf, doch voor een publiek, dat zich gaarne herkent in hem.
Dit Engelsche salon is een waarlijk-gezellig salon. Ik heb u al gezeid, dat het danig voornaam aandoet. Wat zijn al die schilders mij aristocraten! Doch, stelt u gerust, zij zijn het zonder al te stroeve afgetrokkenheid, en weten beminnelijk te blijven. Ik hoop, dat ik hier eene enorme onwaarheid verkondig, en wil het trouwens niet dan voor de gissing van een onwetenden, slecht-ingelichten toeschouwer eener waarschijnlijke betrekkelijkheid doen doorgaan; maar ik heb het gevoel, dat de Engelsche schilder van dezen tijd, die een asceet moet wezen, afziet van de vreugde der scheppingsdaad om alleen nog te denken aan de plaats, die het geschapene innemen zal
| |
| |
in dit of geen vertrek van goeden huize.
Heel deze kunst staat immers gekleed; zij wijkt niet dan met verfijning af van de fashion; gij moet het in mijn oor niet schreeuwen om mij te overtuigen, dat zij een pijnlijken afschuw heeft van alles wat naar bohème riekt. Geef ik haar ongelijk? Wel integendeel: ik weet dat in alle groote, klassieke perioden de eenheid tusschen kunst en leven opmerkelijk is, en dat al te sterke individualistische neigingen onevenwicht tusschen beide bewijzen. Maar is het niet juist in die groote, klassieke perioden vooral, dat zich geniale, dus zéér persoonlijke schilders voordoen, die daarom nog geene professoren zijn in de anarchie?
Niemand zal mij doen zeggen, dat ik van het tegenwoordige Engeland eene reeks schilderkundige genieën eischen zou. Ik zal u zelfs toevertrouwen, dat de kwaliteit van de meeste doeken, die Giroux ons toont, uitmuntend is. Misschien een beetje te correct voor ons, die houden van spontane uiting: onze koppigheid kan in deze wijzen op betreurenswaardig gebrek aan kultuur. Maar dan toch uitstekend, eerst wat den zeldzamen geestelijken inhoud betreft, dien wij wel mochten benijden, daarna om de technische vaardigheid, die maar zelden virtuositeit dreigt te worden, en die in hare voldragen zekerheid weldadig aandoet naast zoo veel in de tegenwoordige schilderkunst van het vasteland, dat niet getuigt van een groot en beproefd schilderkundig geweten. De Engelsche schilder lijkt mij een ernstig man te wezen, met heel wat eerbied voor het goed-gedane werk. Dat hij daarbij een misschien wel wat overdreven eerbied heeft voor zijn publiek, ik neem dat aan, als het geen afbreuk doet aan zijne persoonlijke
| |
| |
gaven; ik kan het per slot van rekening op zijn minst evengoed aannemen als eene te groote vrijpostigheid tegenover dat publiek, die zulke bejegening in den grond niet verdient vanwege lieden, aan wie bescheidenheid niet kwaad zou staan.
Maar het neemt niet weg, dat ik thans meer dan ooit graag kennis zou maken met Engelsche jongere, of althans onafhankelijker schilders.
N.R.C., 22 Juni 1927. |
|