| |
| |
| |
De dood van Georges Eekhoud.
Zondagavond, 29 der Meimaand, is plots, op drie en zeventigjarigen leeftijd, Georges Eekhoud aan eene beroerte gestorven, in het kleine, nederige burgershuisje der Vooruitgangstraat, waar ik - eenige weelde van den noesten, norschen werker - jaren na elkander en in elk seizoen vóór het vensterraam geliefde planten heb zien bloeien: het huisje waar de meester harde tijden heeft doorgemaakt, met het verzet gewapend van alleen zijn onverdroten maar geestdriftigen arbeid.
Met Georges Eekhoud gaat niet alleen een toonbeeld heen van fierheid in den dagelijkschen strijd met het leven, dat van hem zoo veel en onbeloond zou eischen: als ik zeg, dat wij aan hem den machtigste van onze Belgische schrijvers verliezen, zeg ik geen woord te veel. Hij kon wanen, dat hij, na ruim vijftig jaar literair gevecht, gevecht in den positieven zin van aanhoudende, hardnekkige, hooggehouden schepping zonder de minste toegeving aan den heerschenden smaak, - hij kon wanen, dat hij de zegepraal nabij was; dat hij de eindelijke erkenning ging genieten van het groote publiek: een bijval, dien hij nooit had gezocht, maar dien hij in het geheim van zijn groot en naïef hart toch steeds als met heimwee had verlangd. Met het bericht van zijn dood ontvang ik, op enkele uren afstand, een herdruk van zijn besten bundel novellen: Le Cycle patibulaire, uitgegeven door de ‘Renaissance du Livre’, die in de laatste jaren zoo goed als al zijne boeken
| |
| |
opnieuw in het licht had gezonden en voor eene ruime verspreiding zorgde: voor hem de overwinning. Op het schutblad van het werk tel ik niet minder dan zes titels, van nieuwe boeken die stonden te verschijnen of in voorbereiding heetten te zijn. Want, eeuwig jong, kon Georges Eekhoud niet twijfelen aan zijne werkkracht, vooral nu niet, dat hij de definitieve belooning kon hopen. Dat hij sterven zou inééns, met het volle geloof in zich zelf en den eindelijken troost der algemeene waardeering, zonder den overgang eener ziekte, die meer dan voor wie hem eene razende kwelling zou zijn geweest, - het is voor ons geen verzachting van leed en spijt, maar voor hem misschien nog het liefste einde.
De machtigste onder onze Belgische schrijvers. Of deed ik niet beter te zeggen, geheel naar het hart van den meester: onder onze Vlaamsche? Georges Eekhoud heeft niet dan in het Fransch geschreven, gevolg van zijne opvoeding. Maar herhaald heeft hij getuigd, dat hij het voor onmacht hield, zich niet in de moedertaal te kunnen uitdrukken, en dat hij zijn loopbaan had willen herbeginnen om ons zijn werk te geven in de natuurlijke expressie, het Vlaamsch. Hoe trouwens heeft hij gedweept met onze Vlaamsche schilders, aan wie hij talrijke monographieën gewijd heeft; hoe geestdriftig heeft hij geschreven over Vlamingen als Hendrik Conscience en Peter Benoit, hij die, in eene novelle, waarin hij Conscience heerlijk navertelt, zelfs Emmanuël Hiel zou verheerlijken! En was hij niet, hij de norsche teruggetrokkene, met hartelijke genegenheid toegankelijk voor onze jonge Vlaamsche schrijvers, meer nog dan Emile Verhaeren, dien zoovelen onder ons hierom met dankbaarheid gedenken?
| |
| |
Doch daar zijn andere redenen en, naar ik meen betere, om hem afdoend onder de onzen te rekenen. Die redenen zult gij zelf ontdekken in zijn werk, waar zij zoo welsprekend uit blijken, en vooral voor buitenlanders. Wij Vlamingen immers, die leven in het midden van ons volk, merken niet steeds al de eigenschappen, die er de beteekenis van aangeven. Wij die trouwens wel eens aanleiding vinden, en eene gerechtigde, tot ergernis, bij Belgische auteurs die Fransch schrijven, maar in hun Vlaamschen oorsprong het middeltje vinden om die eigenschappen, of althans de aangedikte oppervlakte ervan, te gebruiken tot een persoonlijk, zij het goedkoop succes. Het treft, hoe vaak onze Fransche literatoren - geeft hier gerust een pejoratieven zin aan het woord, - zoo veel meer Vlaamsch aandoen, dan onze eigen, zelfs strikt-regionale, schrijvers, die zich in de moedertaal uiten: het is of die Fransch-schrijvende broeders door hun land wandelen als vreemdelingen, als nieuwsgierige toeristen, die voor de gelegenheid hun speurzin op den wetsteen hebben gezet, dat hun toch de minste eigenaardigheid niet ontga. Dat wij zulken op eenigen wrevel ontvangen, gij zult het begrijpen: wij staan er op, voor nog iets anders door te gaan, weze het zelfs in de ondeugd, dan wat van eene toevallige uiterlijkheid is af te lezen. Doch dat wij dieper-liggende, maar voor ons zelf als onnaspeurbaar-natuurlijke hoedanigheden bezitten, brengt van lieverlede meê, dat wij ze niet meer als uitzonderlijk erkennen, wanneer zij ons door een dichter worden voorgehouden, die aan ons nog wat anders ontdekt dan de sensualiteit en het mysticisme, die, naar het algemeen heet, het dubbele masker zijn
| |
| |
van ons noodlot, en die wij door de eeuwen zullen dragen als een dubbel en des te zwaarder drukkend juk. Dergelijke kwaliteiten, die dan toch ook wel zuiver Vlaamsch, zooniet uitsluitend Vlaamsch zijn, de lezer van over de grenzen zal ze lichter onderscheiden wellicht, dan wij die ze onweegbaar, en onwaardeerbaar zelfs, dragen in ons bloed. En het zijn zulke eigen-geaardheden, die, buiten uiterlijk vertoon ook dat er als het ware de maskerade van uitmaakt, de vreemdeling bij Georges Eekhoud ervaart, zooals talrijke schrijvers uit Frankrijk, en onder de besten, zouden getuigen, die ze ook bij Emile Verhaeren hadden gevonden, dewelke ze, wel is waar, droeg met een soort ‘panache’, waar Eekhoud, hoe onstuimig ook van gemoed en uitdrukking, liefst van afzag.
Het kan derhalve goed zijn, dat wij onze beminnende, bewonderende vereering voor Georges Eekhoud steunen op andere gronden, dan die voor den buitenlander dienen; zoo, bijvoorbeeld, op zijn diepe, geweldige menschelijkheid, of zijne hartstochtelijke menschenliefde, die wij niet noodzakelijk uit een Vlaamschen hoek hoeven te zien. Zeker, wij houden van hem omdat hij zoo zeer van ons heeft gehouden, ik bedoel van zijn volk, van zijne geboortestreek, waar hij onverdroten en als in aanhoudende bezetenheid zijn grootsch lyrisme en zijn machtig-episch vermogen aan heeft gewijd als een offer van ieder oogenblik, als de voorbestemming van ieder zijner dagen. Ik herhaal het: niemand onder ons heeft overtuigender blijken gegeven van een liefde voor het ‘terroir’, voor de eigen Brabantsche aarde met hare vruchten en hare kinderen, waar hij in opging, waar hij zich in verloren gaf. Doch niet om die vervoering op haarzelf, veel meer
| |
| |
omdat zij zulke breedte, zulke algemeenheid wist aan te nemen, dermate dat zij onuitwischbaar den indruk in u stempelde, het gansche menschdom te omvademen, het is wat ons, Vlamingen, met dankbare vurigheid vervulde en, waarom het niet te zeggen? met Vlaamschen trots. Men heeft aan Eekhoud eene zekere moreele schaamteloosheid verweten, al verwarde men ze te lichtvaardig met cynisme; terecht is men geschrokken voor de uitbeelding van afwijkingen, die overigens hare rechtvaardiging kon vinden, zooniet hare verontschuldiging, in eene tijdelijk-heer-schende mode. Maar niemand zal kunnen ontkennen, dat deze groote ziel behekst was met de zucht naar het absolute, met het idealisme, waar wij allen, Goddank, den genster in ons van dragen, al zijn wij niet bij machte hem op te poken, tot het groote vuur, dat Eekhoud ontstak en waar hij geheel in oplaaide, dat hem verteerde om ons tot teeken te zijn van de vratige maar alleenvoedende Liefde, de liefde die hem had gemaakt tot den eeuwigen opstandeling als tot de nimmer-voldanen apostel. Dat wij, Vlamingen, hem als een Vlaming-onder-ons beminden, het spreekt vanzelf, en hoe zou het anders hebben gekund? Maar dat die Vlaming was met al zijne opstandige absoluutheid zulk een zendeling der breedste menschenliefde voor nu en altijd, hoe zou het onze genegenheid niet met dankbaren hoogmoed vermenigvuldigen?
Andere hoedanigheden, van weliswaar minder- ruimen aard, brengen eene bewondering mee van engere beteekenis. Het is, dat Georges Eekhoud een zeer groot schrijver is. Men schrijft de vernieuwing, de heropening, men zou haast kunnen zeggen de geboorte der Fransch-Belgische letteren, in de jaren tachtig, toe aan de stichters van
| |
| |
‘La Jeune Belgique’: een Max Waller, een Albert Giraud, een Ivan Gilkin. Dezen waren echter niet dan nogal bleeke navolgers der Fransche Parnassiens, waar weinig bezieling van uit kon gaan en die vooral niets bezaten dat eene specifiek-Belgische literatuur, in Vlaamschen, in Waalschen, of zelfs in Brusselschen zin, had vermogen in te leiden. De echte vernieuwers, de eigenlijke aanstichters waren dan ook de oprichters van ‘Le Coq rouge’, die zich van ‘La Jeune Belgique’ hadden losgescheurd, in hoofdzaak om juist het negatieve, dat van dit tijdschrift weldra het eerste kenmerk bleek te zijn. Die omwentelaars waren de Vlamingen Georges Eekhoud en Emile Verhaeren, bij wie zich andere Vlamingen als Charles van Lerberghe, Maurice Maeterlinck, Eugène de Molder aansloten: van ras bewuste kunstenaars, die van alle navolging den brui gaven en niets anders wilden wezen dan zich-zelf.
Onder hen blonk Eekhoud uit door zijne wonderbare, onmiddellijk-aansprekende echtheid, maar vooral door zijn stijl, in volkomen adaequatie met de personen van wie hij met al zijne overgave verhaalde. Geen schrijver, die zich ooit meer door zijn onderwerp liet beheerschen, dan Eekhoud. Feitelijk vertelt Eekhoud niet: hij getuigt; hij pleit; het is telkens alsof hij voor zijne helden - die ze trouwens wel eens noodig hebben - eene vrijspraak moet afdwingen van een jury, die onvermurwbaar lijkt. En dit verklaart zijn stijl, den aard van zijn proza, dat hij-zelf eens omschreef als ‘fauve et électrique’. Als bij vele Vlamingen, die Fransch schrijven (het blijft hun eene vreemde, aangeleerde spraak), is de taal van Georges Eekhoud wel eens geforceerd, ge- | |
| |
zocht wat de woorden betreft, en in den bouw moedwillig. Maar door dat weêrbarstig instrument gaat een geweldige adem, die aandoet als de adem-zelf van het leven. Men vergeet algauw de vreemdigheden, waar een geboren Franschman zeker zijn neus voor ophaalt: men wordt medegesleept door een rhythmus als een windhoos, waar de beelden, meer dan levensgroot, als symbolische figuren door warrelen of traag en bewust aanstappen als reuzen. Bezetene van het leven, is Eekhoud een visionair levensuitbeelder. Vaak doet hij zwoegend aan, als een worstelaar. Doch dat worstelen is een spel, dat in zich de belooning draagt der zékere overwinning, terwijl de overwinning een prikkel is tot nieuw worstelspel.
Thans is de strijd uitgestreden. De worstelaar ligt geveld, - voor eeuwig. En niemand, die het gelooven kan....
N.R.C., 4 Juni 1927. |
|