| |
| |
| |
XXII
Vijftig jaar schilderkunst II
Brussel, Mei.
Ik schreef u over de bezonnenheid, waar de jongeren van ‘Pour l'Art’ getuigenis van afleggen, en waar heel wat goeds voor onze Belgische kunst van te verwachten is. Niettegenstaande de soms verbijsterende verwarring, die ontegensprekelijk, en in dit land-van-schilders misschien meer dan waar ook, heerscht; ondanks de warrelende vlugge evolutie, die de schilderkundige aesthetiek doormaakt, is er in dat bezonnen zoeken iets, dat vertrouwen, zoo niet bevrediging schenkt. Zeker, men kan heel goed, ik bedoel: op goede gronden, van deze schilderkunst niet houden, - daargelaten dat, in dezen, genot heel dikwijls berust op verworven gewoonten, die gemakkelijk sleur zijn geworden. Ik herinner mij maar al te goed, op welke orkanen het neo-impressionisme van Claus en zijn bentgenooten een goede dertig jaar geleden onthaald werd, - de geschiedenis van ‘La Libre Esthétique’, onlangs vol piëteit in een dik boek vol stichtelijke documenten door mevrouw Madeleine-Octave Maus uitgegeven, kwam er als een verwittiging van getuigen, - en hoe dat zelfde neo-impressionisme een vijftig jaar later en tot het uitbreken van den oorlog den jongeren tot een voorbeeld van waarheid en oprechtheid werd gesteld, om niet eenigszins achterdochtig te staan tegenover hetgeen men ons als eeniggeldenden kunstsmaak voorhoudt, getoetst aan de ‘eeuwige beginselen’. De kunstsmaak immers gaat met zijn tijd meê:
| |
| |
alleen staat het publiek in dit opzicht steeds enkele jaren achter bij de voorvoelende, en aanvankelijk noodzakelijk-overdrijvende, kunstenaars.
Doch, het komt hier niet aan op meer of minder volgzaamheid, het komt niet aan op ‘houden van’. Het komt in hoofdzaak aan op belangstelling. Wij hebben het geluk, dat weliswaar niet zeer rustig is en heel wat van geest en zenuwen vergt, te leven in een buitengewoon-belangrijken tijd. Van dien tijd is de tegenwoordige kunst eene misschien erg-anticipatieve, maar dan toch zeer interessante openbaring. Zij boezemt u afschuw in?: gij kunt niet beletten, dat zij bestaat, en van dat oogenblik af verdient zij uwe aandacht van modern mensch, die niet leeft op een onbewoond eiland. Die aandacht prikkelt uw onderscheidingsvermogen. Zonder dat iemand u tot instemming kan dwingen, zult gij moeten toegeven, dat de tegenwoordige kunst, meer bepaald in België, dringt naar eene grootere stabiliteit, eene steviger stelligheid. Het is niet meer om het, steeds eenigszins subjectieve, mooivinden te doen: wij kijken thans naar schilderijen met eene andere bekommernis. Heel dit leven is, meer dan ooit, op de toekomst gericht: laat het dan een persoonlijk oordeel zijn, dat die toekomst, wat kunst betreft, mijn vertrouwen heeft. Al ben ik met het tegenwoordige schilderwerk, met de schilderkunst van het jaar 1927, misschien niet meer ingenomen dan gij; al worden er mijn aesthetisch gevoel, mijn aesthetisch inzicht wellicht evenzeer door geschokt als de uwe.
Weest trouwens gerust: de schokken, die gij in ‘Pour l'Art’ ondergaan kunt, zullen zich op zijn ergst bepalen tot eenige prikkelende trillingen, als gij uwe blikken
| |
| |
op de schilderkundige manifestaties der laatste twintig jaar niet geheel hebt gesloten. Frits van den Berghe en Gustaaf de Smet maken van ‘Pour l'Art’ geen deel uit, Gustave van de Woestijne en zelfs Willem Paerels hebben zich dit jaar onthouden. Gij zult hier dus geen resolute, laat staan onwrikbare baanbrekers ontmoeten, en ik zal u straks aan Hubert Malfait moeten voorstellen, wilt gij ditmaal kennis maken met een echt-bewusten jongere.
Het zou mij niet verwonderen, zoo Léon de Smet in zekere kringen, die van eene niet onversaagde en nochtans wél vooruit-strevende burgerij, een gezaghebbend en vooral geliefd schilder was. Hij is uitgegaan van het impressionisme van voor den oorlog: tot den oorlog kon hij gelden als een nogal zoetelijke, trouwens dweperige leerling van Emile Claus. Thans heeft hij, sedert jaren al, geëvolueerd in zulken verregaanden zin, dat hij zich zelf den rug heeft toegekeerd. Men kan bezwaarlijk zeggen, dat het tegenwoordig bij hem zou te doen zijn om, uitsluitend, expressie van eigen gemoedsleven. Doch, waar hij vroeger, en meer dan wie, hield van de wemelende uitdrukking, die moest gelden voor de uiterste weergeving van het leven, streeft hij thans eene strakheid na, die van dat leven eene stijlrijke verstarring wil zijn. Léon de Smet, het dient onmiddellijk gezegd, schiet er niets bij in van zijne beminnelijke gaven: zijn publiek heeft hij niet ontmoedigd; hij blijft het aantrekken door hoedanigheden, die onveranderd blijven, doordat ze hem zoo natuurlijk afgaan en die hij wellicht bij geboorte bezit. Wie zijn naam noemt, denkt aan kleurgevoeligheid. Die gevoeligheid is steeds van zeer bijzondere distinctie geweest; dat hij ze thans tot precieusheid opvoert, zonder ze nochtans
| |
| |
valsch te doen worden, toont dat hij nog altijd in kunde stijgt. Zijn publiek is dan ook in klimmende mate tevreden over hem, ook het publiek dat up to date bedoelt te zijn: behalve zijn overtuigend-persoonlijke gaven, is hij ‘nieuw’ genoeg om toonbaar te zijn.
Ik geloof wel, dat het publiek van Albert Saverys vooralsnog minder mondain is dan dat van Léon de Smet. Althans, Saverys laat zich niet door de minste mondainiteit raken. Ik zal niet zeggen, dat hij brutaal is; ik houd hem integendeel voor uiterst gevoelig, gevoelig op het teedere af, en zelfs het eenigszins sentimenteele. Alle cerebraliteit is echter bij hem afwezig; perversiteit is voor hem een woord zonder zin. Hij is integendeel de lyricus der gezondheid, die hij verheerlijkt op uitbundige wijze. Doch, ik herhaal het, die uitbundigheid is tot het uiterste geschakeerd; nooit is ze grof, vlak of schril; zij kan onthutsen: zij zal niet kwetsen. De kunst van Saverys, kan men vinden, staat op een nog primitief beschavingsvlak. Maar dan, met welke oprechtheid, welke eerlijkheid en welk edel schildersgevoel.
Het geval-Ramah is, naast het zijne, eerder verdacht. Waarmede ik allesbehalve wil te kennen geven, dat de heer Ramah verdachte schilderijen zou maken: die schilderijen zijn buitengewoon solied van factuur, en bezitten daarnaast op meer geestelijk gebied hoedanigheden, die van hun vervaardiger een zeer bijzonder figuur maken in het tegenwoordige stadium van onze kunst. Het zijn echter juist zijne geestelijke gaven, die Ramah parten spelen. Iedereen weet wel, en hij de eerste van allen, dat hij een zeer goed, een zeer knap schilder is. Doch hij stelt zich daarmede niet tevreden, zooals zooveel minder rijken- | |
| |
van-geest, die juist aan die betrekkelijke armoede het behoud van hunne personaliteit danken. Ramah kent de onrust der intelligentie: ik zeg niet, dat hij er onder lijdt, maar het vermindert het betrouwen, dat hij terecht in zich zelf zou kunnen hebben. Hij is als een rijke, die steeds bij minder-rijken te leen zou gaan, en tot zulke bedragen, dat hij ze niet meer zou kunnen terugbetalen. Als schilder houdt Ramah niet op te rijzen in de achting van zijne vereerders; het komt hun echter voor, dat hij voor den oorlog, bij minder zoeken naar nieuws, eene duidelijker persoonlijkheid vertoonde.
De heeren Robert Buyle en Philibert Cockx zoeken niet. Waarom dan ook, als anderen in hunne plaats overtuigend hebben gevonden? In de jongst-moderne kunst hebben zij blijkbaar aangetroffen, wat nu eenmaal het beste past bij hun temperament. Zij hebben het dan maar tot hun eigendom gemaakt, met het voorbeeld voor zich wat zich in de eeuwen der eeuwen heeft voorgedaan. Twintig jaar en minder geleden, zou men ze misschien als omwentelaars met den vinger hebben gewezen: thans doen ze aan als tam, welke ook hunne ambitie moge wezen. Misschien wenschen zij meer van ons: voor ons zijn ze uitnemende schilders, zonder meer, aan dewelke men misschien maar wat oppervlakkigheid zal weten te verwijten. Van beiden is Robert Buyle de stoutste, Philibert Cockx de rijpste; met hun tweeën vertegenwoordigen zij op uitnemende wijze de middenmaat van onze Belgische kunst der laatste drie lustra van den tijd, dien wij beleven.
Van al de kunstenaars, die in ‘Pour l'Art’ tentoonstellen, is als ik het goed voor heb, Paul Maas naar den leeftijd de jongste. Naar de frischheid der kunde, aarzel
| |
| |
ik niet, Saverys en zelfs Ramah jonger te vinden. Het belet Paul Maas niet naar de middelen te grijpen, die de uiterste linkerzijde van onze schilderkunst pleegt aan te wenden, en dat juist toont aan, dat hij meer dan waarschijnlijk in jaren niet ver gevorderd is. Het zou niet moeilijk zijn, na te wijzen, aan welke bronnen zijne inspiratie drinkt, of, beter uitgedrukt, welk confectiehuis ze aan de voeglijke kleederen helpt. 't Is te zeggen, dat de heer Maas zich nog een eigen uitdrukkingswijze te veroveren heeft, als hij aan zulks behoefte voelt; zoo niet, dan moet hij in elk geval zijn smaak ter loutering en tot eigen gerustheid tuchtigen. Maar ik zei u, dat de kunstkring ‘Pour l'Art’ zich geen andere schilders tot medelid kiest, dan menschen, die er blijk van hebben gegeven een stevig talent te bezitten, en zelden heeft hij zich in zijn keus vergist. Ditmaal in elk geval niet met Paul Maas, die, geloof ik wel, ditmaal hier voor het eerst tentoonstelt, en in elk geval met eere.
Blijven nog de heeren Anne de Kat en Hubert Malfait, die wij in ‘Le Centaure’ hebben opgezocht. De eerste is een sedert lang te Brussel gevestigde Nederlander: aan sommige hoedanigheden zou men het licht raden, ook als men het niet bij voorbaat wist. Net als zijn landgenoot Willem Paerels - hier houdt trouwens de vergelijking op - is De Kat een zeer fijn tonalist, wien het, of hij het wil of niet, in de eerste plaats om fijne kleur te doen is, buiten bekommering van het voorwerp dat hij schildert. Ik zal niet zeggen, dat voor geen van beiden dat voorwerp van alle belang zou zijn ontbloot: zij zijn integendeel zoo wisselvallig in hun keus en in hun vormgeving, dat men steeds niet goed weet wat men heeft aan hen. Doch
| |
| |
steeds blijven zij, ook buiten de nieuwigheden van plastiek en voordracht, waar zij zich toe laten verleiden, in opzicht van kleur hun-zelf, en hierin hun landaard, wellicht onbewust, getrouw. Laat ze dan geslingerd worden op de baren van den modernen kunststroom, verloren gaan zij niet, steeds zullen zij kunnen teren op een eigen proviand.
Het is, met meer uitgesproken personaliteit, het geval met Hubert Malfait. Deze is met beslistheid een volgeling -anderen zullen zeggen een rechtstreeksch navolger - van Frits van den Berghe en van Constant Permeke, wier eigenaardigheden hij weleens aandikt, zooals leerlingen in hun neophietenijver plegen te doen. Hij is dus een volbloed-expressionist, en wil er gaarne voor uitkomen. Toch is er iets, dat hem bij den eersten oogopslag kenmerkt, iets dat zijn volle eigendom is, ontegensprekelijk want onmiddellijk aansprekend: zijne kleur. Expressionisme pleegt het te zoeken, niet alleen in het overdrachtelijke aandikken van den vorm, maar ook in het overdrachtelijke verplaatsen van de kleurschaal. Dit laatste is Malfait volkomen vreemd: zijn toon, die steeds verrast door ongewone raakheid, is altijd even frisch en even natuurlijk als bij de beste impressionisten. Ik heb mij afgevraagd, of hij in deze niet baanbrekend zal zijn. Intusschen is zijn werk, te midden van dat zijner bentgenooten, eene zeer-aangename verrassing.
N.R.C., 26 Mei 1927. |
|