| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXI
Vijftig jaar schilderkunst I.
Brussel, Mei.
De omstandigheden brengen meê, dat deze tweede helft der meimaand ons twee tentoonstellingen biedt, die ons zoowaar een overzicht geven van de Belgische schilderkunst, zooals ze hier beoefend wordt sedert iets als vijftig jaar. Het is eenerzijds die van de heeren Anne de Kat en Hubert Malfait in ‘Le Centaure’ en anderdeels, in den Kunsten Letterkring, deze van ‘Pour l'Art’, dewelke de negen-en-twintigste is van dit schilders- en beeldhouwersgenootschap.
En als ik spreek van overzicht, dan bedoel ik niet, dat voormelde zalen, als een museum, zouden gevuld zijn met doeken, die binnen het verloop van zoowat een halve eeuw werden geschilderd, het eerste dus om het jaar vijf-en-zeventig of tachtig, het jongste eergisteren of gisteren. De meeste schilderijen, die ik er heb gezien, zijn integendeel merkwaardig van verschheid, de verf is nog nauwelijks droog, het verguldsel der lijsten niet dan artificieel en met bedriegelijke middelen getaand of zwart geworden. Het geldt hier dus niet een quaestie van tijd, alleen een quaestie van werkwijze, wat deze exposities dan ook interessant maakt. Men leert er uit, hoe men schilderde, en zag, vijftig jaar geleden, en daarnaast veertig jaar geleden, en daarna dertig, en zoo voort, tot den
| |
| |
dag van heden, tot den dag van morgen zelfs, als men wil aannemen, dat, bijvoorbeeld, de heer Malfait baanbreker en hoofd van een toekomende school is. Ik zei u, met opzet, dat de kring ‘Pour l'Art’ zich bevindt in zijn dertigste bestaansjaar; van dien kring maken deel uit heeren, die bij het ontstaan van hun geliefd genootschap al geruimen tijd het penseel hanteerden, en met zulken bijval, en met blijkbaar zulk genoegen, dat zij het blijven doen in dit jaar 1927 zooals zij het deden in hun prille maar geestdriftige jeugd (hier durf ik nog nauwelijks naar het jaartal gissen). Doch er zijn onder de leden - ‘Pour l'Art’ heeft als hoofddeugd, die niet genoeg kan geloofd, de gave der aanhoudende vernieuwing, zoodat zij aan hare jongere deelnemers, die zij zelf kiest, alleen vraagt dat zij talent zouden hebben, - onder de leden zijn er, zeg ik, die bij de geboorte van den kring nog ettelijke jaren op de eigen geboorte moesten wachten. Tusschen die zeventig-jarigen en die twintigers (ik overdrijf misschien eenigszins aan eene als aan andere zijde) liggen er natuurlijk zestigers, en vijftigers, en veertigers, en dertigers: samen zeven-en-vijftig schilders, die allen op hunne wijze uitmunten in hun vak. Allen hebben waardeering voor elkander, al is geen enkele tot toegevendheid geneigd wat eigen inzichten betreft; allen hebben geen doel, dan de kunst te dienen, elk op de wijze die hem lief is en die hij waarschijnlijk de geschiktste acht. En die eensgezindheid, die zeldzaam is, is daardoor vooral bewonderenswaardig op het aandoenlijke af.
Het spreekt zoo goed als van zelf, dat in die groote kunstenaarsfamilie de ouderen het luidst spreken. Dit jaar vooral treft, hoe de grijsaards het op de nog blonde
| |
| |
en zwarte kroeskoppen winnen, naar het aantal althans der ingezonden schilderijen. Er zijn, meer bepaald onder de jongeren of wie daarvoor doorgaan, vanwege de hoedanigheid van hun werk, spijt verwekkende onthoudingen. Men denke hierbij niet aan verbreken of losser worden van de banden, die al de mannen van ‘Pour l'Art’ samenhouden. Doch te Antwerpen is de jaarlijksche tentoonstelling van ‘Kunst van heden’ geopend: telkens een gebeurtenis. De loopende hoedanigheid van deze exposities is uitmuntend; het zijn vooral schilders in de volle kracht van leven en kunnen, die deze hoedanigheid verzekeren door er hun beste doeken beschikbaar voor te stellen. Onder die schilders zijn er, die deel uitmaken van ‘Pour l'Art’: ik zal maar Anto Carte, en Paerels, en Gustave van de Woestijne noemen, die men dit jaar vergeefs in de zalen van den Brusselschen Kunst en Letterkring zoeken zal, omdat zij ditmaal den Antwerpschen Kunst- en Letterkring hebben verkozen. Het neemt een goed deel weg van het belang, dat de tentoonstelling van ‘Pour l'Art’ pleegt te bieden. Onze overzichtelijke vijftig jaar schilderkunst (er is wat beeldhouwwerk aan toegevoegd) worden er door geschaad, wat de laatste lustra betreft. Gelukkig vullen de heeren De Kat en Malfait aan in de zaal van ‘Le Centaure’. Terwijl ‘Pour l'Art’ ons dan toch nog het genot verschaft, dat men beleven kan aan een Ramah, een Saverys, een Maas, om voorloopig slechts dezen te noemen.
Ter gelegenheid van zijne negen-en-twintigste tentoonstelling heeft ‘Pour l'Art’ bedoeld, hulde te brengen aan drie afgestorven leden: Omer Coppens en Adolph Hamesse, die den kring hielpen stichten, en mevrouw Clémence Lacroix, weduwe van Antoine Lacroix, die daar eveneens
| |
| |
het zijne toe deed. Toen deze drie achtbare schilders, een jaar of zoo geleden, verdwenen, heb ik daar, rechtuit gezeid, maar weinig spijt om gevoeld. Toen de twee laatstgenoemden heen gingen van dit tranendal, waren zij dichter bij hun tachtigste dan bij hun zeventigste jaar: het had hunne reputatie niet versterkt, die nooit heel groot was geweest. Clémence Lacroix was eene beminnelijke schilderes, meer bepaald van bloemstukken. Maar welke Belgische dame van een zekeren stand en een zekeren leeftijd is niet ééns in haar leven eene beminnelijke bloemenschilderes geweest? Mevrouw Lacroix heeft alleen maar wat meer volharding getoond, misschien wel omdat zij met een kunstenaar was getrouwd. Het onderscheidt haar van hare lotgenooten, die, vijftig jaar geleden schilderden, gelijk de meisjes van voor vijftien tot twintig jaar sport beoefenden, en die van den tegenwoordigen tijd studeeren voor advocaat of ingenieur. Het werk van Hamesse is van betere hoedanigheid geweest, doch moet ons koel laten door de eigen koelheid. Hij is de vertegenwoordiger geweest van een zeker impressionisme, dat al heel spoedig in dorheid van eene formule moest verloopen, zooals het lot is van zoovele, aanvankelijk interessante, kunststroomingen, vooral bij niet heel sterke vertegenwoordigers ervan. Wat Omer Coppens betreft, hij was, bij zijn dood, een kleine twintig jaar jonger dan zijne voormelde vrienden. Dat brengt hem heel wat dichter bij onzen tijd en zou hem dan ook sympathieker maken, was het niet, dat zijne wel wat precieuze, zijne glad-gelikte, zijne al te vlijtig-verzorgde, zijne waarlijk veel te brave angstvalligheid, die tegenover alle nieuwheid vreesachtig stond, hem nooit zeer aanlokkelijk heeft gemaakt. Hij was wèl
| |
| |
een goed werkman, die niet van schranderheid was ontbloot, maar nooit meer dan talent liet blijken. Het tiental werken, die ‘Pour l'Art’ van deze drie voor goed overledenen toont, wijzen op eene achtbare daad van piëteit: zelfs het bestuur van den kring zal er wel niets anders mee hebben bedoeld.
Onder de levende tentoonstellers zijn er een aantal, die blijkbaar al lang de jaren van verstand hebben bereikt. Heb ik niet reeds gezeid, dat deze expositie is gekenmerkt door bezadigdheid? Een aantal namen kon ik hier best verzwijgen: wat kunnen wij nog voelen bij de bravoure van een José Dierickx? Wie wordt den lijkgeur niet gewaar, die waart door de binnenhuizen van den helaas onvermoeibaren René Janssens? Ik heb te dezer plaats al zooveel kwaad moeten vertellen van Firmin Baes, dat ik mij schamen moest, hem hier nogmaals te noemen. Al is de fleurigheid van Georges Fichefet mij daarom niet sympathieker. En de geestige, de o! zoo eeuwig-geestige Amedée Lynen komt mij weêr eens, als ware ik een Danaïdenvat, met droefheid vervullen.
Van die ouderen zijn er echter enkelen, voor wie ik gaarne mijn hoed afneem, al zijn ze hier waarlijk niet op hun best vertegenwoordigd. Er is de onlangs tot baron geslagen Eugène Laermans, de groote voorlooper van onze expressionisten, die blijft ontroeren. Er is de innigbewogen Frans Hens, die sober en kalm, maar machtig en grootsch, niet veroudert. Er zijn de drie ontzagwekkende décorateurs Emile Fabry, Markies Ciamberlani en Constant Montald die, hoe academisch ook, blijven imponeeren door den onmiskenbaren adel van hunne kunst, al lijken zij mij ditmaal toch wel eenigszins vermoeid; niemand trou- | |
| |
wens, die hun eenige welverdiende rust zou misgunnen. Er is - overgangsfiguur met een zéér eigenaardig voorkomen - de jonge zestiger Valerius de Saedeleer, die, al voelt hij niet de minste behoefte aan vernieuwing, en hij heeft wellicht gelijk, zijn zoo minutieus werk steeds groot weet te houden, doordeesemd dat het is met diepvroom natuurgevoel.
Wij belanden bij een jonger geslacht, dat der vijftigers. En, om de lengte van mijn adem en de breedte van mijn afschuw te bewijzen, noem ik maar zonder meer den vervelend-handigen Alfred Bastien, den perversen Henri Thomas, den virtuoos-valschen Philippe Swyncop, den lafgemakkelijken Georges van Zevenberghen. En ik verzeker u, dat ik er een aantal spaar, al was het maar om u te sparen. Doch ik groet in het voorbijgaan den grooten schilder-zonder-meer, die Auguste Oleffe is en blijft; den zoo knappen maar tevens zoo conscientieusen Isidoor Opsomer, wien het nooit in het hoofd zal komen, u zand in de oogen te strooien, om u te beletten zijne gebreken te zien; Pierre Paulus, den tragischen schilder van het zwarte kolenland, die, blijft hij zichzelf gelijk, steeds opnieuw boeit door zijn ernst en zijne strengheid.
Merkt op, dat wij tot hiertoe, bij ons vijftigjarig overzicht, waarvan wij nu reeds meer dan een goede helft achter den rug hebben, nog geen enkel luministisch impressionist hebben ontmoet. Het hoeft u niet zoo heel erg te verwonderen: ik weet niet hoe het komt, maar de zoo eclectische ‘Pour l'Art’ heeft blijkbaar nooit heel veel van dat soort schilders gehouden. Op het tegenwoordige lijstje der leden, en dan ook onder de tentoonstellers, komt slechts één kuiken voor, dat onder de vlerken van
| |
| |
de post-impressionistische kloek kan ondergebracht. Het is de reeds bejaarde Frans Gailliard. Helaas, had men ook hem maar achterwege gelaten! Het kan bij mij niet opkomen, in zijn persoon eene gansche, vruchtbare kunstbeweging te veroordeelen. Toch bewijst hij ten overvloede, hoe gevaarlijk het is, de kunst ondergeschikt te maken aan een procédé. Claus en Van Rijsselberghe blijven groote schilders, maar dan niettegenstaande stippelende kleurverdeeling. Waar alleen, als bij Gailliard, de kunstgreep overblijft, stellen wij eene ijle armoe vast, die de hoogste knapheid niet vermag te redden.
En nu komen wij tot de veertigers, ‘les jeunes gens’, gelijk de oudere leden van ‘Pour l'Art’ ze plegen te noemen, niet zonder vaderlijke toegevendheid. Die toegevendheid kunnen zij missen, al heb ik ze meer dan eens voordeeliger voor den dag zien komen dan ditmaal het geval is. Deze brief wordt te lang, dan dat ik er ditmaal bij verwijlen zou. Toch wil ik van nu af aan wijzen op eene deugd, die ze, bij alle verdere verscheidenheid, grondig vereenigt. De vorige schilders, deze der onmiddellijkvroegere generatie, ook waar zij ontsnapten aan de impressionistische furie, werkten niet zelden in een toestand van vervoering, die wel eens aan het toeval eene zwijgende rol toevertrouwde. Het kenmerk der jongeren, waar ik u verder over spreken moet, is integendeel eene bezonnenheid, die ze bindt binnen eene schilderkundige rede, zooals men die in groote klassieke tijdperken aantreft.
N.R.C., 25 Mei 1927. |
|