Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdRené MagritteDe kunstzaal Le Centaure, gelijk gij kunt weten zoo gij deze briefjes over ‘Kunst te Brussel’ leest en volgt, heeft zich blijkbaar tot taak en einddoel de stoutste, de meest voortvarende vermetelheid gegeven, en tot leus: we moeten iets nieuws brengen, of het er is of niet. Zij heeft hierin gelijk, als het gelijk hebben gemeten moet | |
[pagina 206]
| |
worden aan den bijval, dien men behaalt. Andere zaken van denzelfden aard verkoopen misschien meer; ‘Le Centaure’ zal wel het meeste volk lokken, en bereidt aldus de kunstmarkt van morgen voor, hetgeen goede handelspolitiek is. Vergeef mij deze lage, deze al te aardsche beschouwing: kunstzalen, die tijdelijke, vergankelijke tentoonstellingen openen en sluiten, een heele reeks in eenzelfde seizoen, hebben toch nog een ander doel dan aesthetisch genot te verschaffen; een doek is een koopwaar, net als een boek, anders toch ook nu en dan een kunstwerk; en door er een afzetgebied voor te bezorgen, dient de kunsthandelaar toch ook de kunst, aangezien hij den kunstenaar dient. Of René Magritte, die thans in ‘Le Centaure’ exposeert, anders dan in aesthetisch opzicht voorloopig in deze zal zijn gediend, weet ik echter niet: ‘Le Centaure’, die zich in het vreemd-, laat staan in het gewoon-aandoende schilder- en beeldhouwwerk heeft gespecialiseerd, heeft nooit, naar ik meen, grootere dapperheid laten blijken, dan met deze tentoonstelling van den heer Magritte, die hier, geloof ik, voor het eerst op het voorplan treedt, - dapperheid die, vrees ik, anderen ditmaal driestheid zullen noemen. En die, wellicht, te meer kwaad bloed zal zetten, daar deze kunst bij eersten oogopslag argeloos en zelfs als gemoedelijk aandoet, om daarop en onmiddellijk tot het uiterste bedriegelijk te blijken. Want deze kunst is in de eerste plaats beschaafd op het voorname af. Wat het publiek doorgaans bij de moderne kunst afschrikt, is een eerste indruk van brutaliteit, hetzij in de kleur, hetzij in de vormgeving, hetzij wat het onderwerp betreft. Noch oog, noch gevoel willen ge- | |
[pagina 207]
| |
kwetst zijn. Het publiek houdt nu eenmaal niet van ontroeringen, die den eigen diepsten ondergrond naar boven halen: cynisme is een binnenhuis-hoedanigheid, of.... eene wanhopige fanfaronnade; nooit is het eene maatschappelijke deugd geweest, en dat is maar heel gelukkig ook! En nu is op het eerste zicht de kunst van René Magritte alles behalve hartstochtelijk; zij is in hare voordracht correct tot het koele toe; wie er flaneerend aan voorbijgaat, wordt zeker niet gestoord, dan door eene afgetrokkenheid, die hem geenszins verontrusten zal, en die weleens het kenmerk van de klassiekste meesterstukken is, deze die men van in de wieg bewondert zonder ze ooit wat dieper ontleed te hebben. En die flaneerende kunstminnaar, die nimmer meer dan tien minuten in eene tentoonstelling verwijlt, tenzij hij er bekende dames ontmoet (stel u gerust: hij ontmoet er altijd bekende dames), zal naar huis wandelen en zeggen aan zijne vrouw: ‘Stel u voor, ik heb ditmaal werken gezien van een jong schilder, die bij uitzondering geen expressionist is’. Waarin deze mondaine aestheet zich vergissen zal. Want nu is het wel waar, dat Magritte er uiterlijk verzorgd-normaal en voor de burgerij ‘natuurlijk’ uitziet op het academische af. Hij volgt de wetten der doorzichtkunde na met een brave gehoorzaamheid, die onthutsend werkt bij een jongere als hij en trouwens wel eenigszins bedriegelijk kan wezen, maar die voor den modernen toeschouwer (die immers hoe modern ook wel heel erg van zijn gemak houdt), dan toch wel aristocratisch-gekleed staat: niks opzichtig, ziet u, maar net tot in de puntjes. Schilderkundig gesproken, ziet de heer Magritte er inderdaad uit als een geparveniëerd architect, die zijne schet- | |
[pagina 208]
| |
sen met figuren stoffeert. In tegenstelling dan met zoo goed als alle andere expressionisten (ik spreek niet van de cubisten, die van confectie houden), dewelke doorgaans den brui geven van statiek zoowel als van elegantie, en het grootste deel van hun succes bij het publiek - wees er van overtuigd - danken aan hunne excentrische grofheid, of wat daarvoor doorgaat. Voor het publiek is expressionisme immers synoniem van: uiterlijke onnatuurlijkheid, deformatie, overdrachtelijke kleur, dit alles met boksers-brutaliteit gesausd. In expressionisme ziet het hoofdzakelijk, en zelfs alleen, de uitwendige afwijkingen, naast eene samenstelling van dewelke het niet steeds de anecdotische bedoelingen vat. Een expressionistisch schilderij, dat is, bijvoorbeeld, een man met een wezenloos gezicht, die een scheeven borrel drinkt, terwijl een naakte vrouw even scheef boven zijn hoofd hangt. Dat publiek zou veel beter eene allegorie begrijpen, die heeten zou: ‘de Duizel der passie’. Nu ziet het alleen een ingedeukten schedel met een mal snorretje, een glaasje, dat zijn evenwicht verliest, en een uitgekleede dame, die aan de zoldering hangt. Dat zooiets juist hetzelfde wil zeggen als bovengemelde allegorie, zal men het moeilijk wijs maken, want den zin der allegorie heeft men het ingepompt sedert meer dan honderd jaar, terwijl het thans meer dan de helft eens menschenlevens achter den rug heeft en niet gaarne meer voor een scholier doorgaat. Wat meebrengt, dat expressionisme voor dat publiek nog alleen kan wezen een idiote meneer, een ziertje alkohol en een schaamteloos vrouwspersoon, dat aan acrobatie doet, voorgesteld op zulke wijze, dat een kind van zeven jaar of een neger uit de evenaarswouden | |
[pagina 209]
| |
(let wel: bij nature expressionisten) het allicht beter zouden doen. Immers, wat het publiek, verblind en misleid door driekwart eeuw van een trouwens heel vaak respectabel impressionisme, over het hoofd ziet, is, dat schilderkunst heel goed kan zijn weerspiegeling van niet dan het innerlijke leven, dat met het uiterlijke leven desnoods maar heel slappe betrekkingen onderhoudt, en de vormen van dat uiterlijke leven slechts als middelen gebruikt. Het brengt als van zelf mee, dat die vormen tegen een deukje zullen moeten kunnen, willen zij zich op het innerlijke leven aanpassen. Maar nu kan het ook gebeuren, dat de artiest de gaafheid der waarneembare uiterlijkheid eerbiedigt en onaangetast laat, zoodat zij normale, laat ons maar zeggen trouw-zielig realistische natuurproducties gelijken. Zulk een artiest vol respect nu is René Magritte. Het schijnbaar-bedriegelijke van deze kunst ligt immers hierin, dat hij, meer dan wie ook expressionist, de momenten van een ingewikkeld gemoedsleven weet te passen binnen stipt-geometrische of secuur-normale vormen. En dat maakt die kunst, men moet het zeggen, wel eenigszins dubbelzinnig. Eerst vanwege dat ongewone bij een expressionist. Maar veel meer nog omdat zijne voorstelling bij nader toezicht de volkomen adaquatie bewijst tusschen deze pure vormen en het blijkbaar naar abstractie strevende van den ingevenden geest. René Magritte, hoe jong hij ook nog moge wezen, en misschien juist omdat hij nog zoo jong is - onnoodig op de gemeenplaats aan te dringen, die beweert, dat de oorlog alle waarden als alle waardebepalingen heeft omgezet, en... geen rekening houdt met het opzettelijke van zekere houding, die binnenkort wel zou | |
[pagina 210]
| |
kunnen blijken onhoudbaar te zijn, - René Magritte schijnt wel meer cerebraal dan sentimenteel te zijn aangelegd. Sensualiteit zal wel uit het veld van zijne ervaring, of althans buiten dat van zijne experimenten zijn gebannen. Het physieke ruimt bij hem plaats voor het metaphysieke, voor zoover dat bij een schilder mogelijk is, waar het te doen is om plastische voorstelling, en voor zoover overigens een schilder als methaphysicus is te denken. Intusschen is Magritte zeer zeker gevoelig aan intellectueele emoties. Te denken aan dit of geen gedachtenverband kan hem ontroeren. Hij kan buiten de onmiddellijke aanwezigheid der materiëele tastbaarheid, buiten de noodzakelijkheid van het concrete. Hij kent ongetwijfeld de aantrekkelijkheid van het ijle, en geniet ervan als van een dronkenschap. Hij smaakt het geniepige pleizier, betrekkingen aan te knoopen tusschen de meest disparate betrekkelijkheden. En... Weer dan maar eens een literair schilder, zult gij zeggen? Neen, abstraheert de heer Magritte met groote voorkeur, toch denkt hij er nooit aan, ons het verband tusschen zijne afgetrokkenheid en zijne voorstelling duidelijk te maken, zooals een literair schilder doen zou, bij middel van eene allegorie. Want, vergeet het niet, een schilder van dat soort is altijd een propagandist. Hij wil van zijne diepzinnigheid overtuigen door de algemeen bevattelijk geworden bestanddeelen van zijne uitdrukking: de middelen, die moeten bewijzen, dat hij gelijk heeft. In René Magritte zie ik voorloopig nog altijd geen paedagoog. Hij is niet leerstellig, hoe de afgetrokken idee hem ook minder afschrikke, dan welk schilder ook | |
[pagina 211]
| |
van ten onzent. Het komt mij voor, dat bij hem het onverschrokken doorpeilen van geestelijke ervaringen tot hun wellicht schrikbarenden ondergrond op zijn weg optische beelden of fragmenten van beelden ontmoet, die, onder plastisch-beschouwbaren vorm gebracht, die geestelijke bevindingen kunnen weergeven. Hier zijn wij ver van de overredende allegorie: wij staan aan den drempel van het symbool, het symbool zooals dichters als Mallarmé en Valéry het opvatten, iets als - om met Verwey te spreken en verdere verklaringen overbodig te maken - de twijg, waaromheen zich een natuurmoment kristalliseert. Dat zulks onmiddellijk-aansprekende schilderkundige schoonheid tot gevolg zal hebben, ik zal de laatste zijn om het te beweren. Te meer, daar de voordracht van René Magritte droog en ongezellig is. Daar ze zelfs wel op het kantje staat van wat wij schilderkunst plegen te noemen.... Om het even: Magritte, nieuwe, eenigszins verontrustende, niet altijd begrijpelijke natuur, doet tevens aan als ongewoon gevoelig, ongewoon persoonlijk, en, in zekeren zin, ongewoon algemeen. Een kunstenaar, wiens productie bij te houden is. |
|