| |
| |
| |
Pol de Mont.
(1857 - 15 April - 1927.)
Pol de Mont is gisteren, naar zijn wensch buiten alle openbare hulde, zeventig jaar oud geworden. Hij was er geen twintig, toen hij zijn eerste bundeltje verzen uitgaf, en had nauwelijks dien leeftijd overschreden toen zijn omvangrijke bundel Gedichten werd bekroond met den grooten Belgischen Staatsprijs. Wij kunnen zeggen, ter gelegenheid van deze ongevierde verjaring maar als den hoogsten lof dien dichter Pol de Mont op dezen 15en April toekomt, dat in 1927, door hem, de Vlaamsche Poëzie het half-eeuwfeest van hare vernieuwing, zij het weer zonder plechtigheid celebreeren kan en niet voor Pol de Mont alleen is dit een tijd der gedachtenis.
Ik weet het wel: zijn eerste optreden had niet de beteekenis van eene spontane omwenteling. Welke revolutie heeft zich trouwens ooit onvoorbereid voorgedaan? En even-jongere tijdgenooten van hem, eene Hélène Swarth, een Prosper van Langendonck - om in Vlaanderen te blijven - lieten, haast van meet af, en met grootere onafhankelijkheid, een klank hooren, die van nieuwheid verrassender was dan de zijne. Ik zal hier de gestalte niet oproepen van Guido Gezelle: in dien tijd reeds den ommuurden reus. Maar men kan zeggen, dat ook buiten deze en buiten West-Vlaanderen, waar hij toen als met schroomvalligen eerbied was omringd, het geslacht, dat ongeveer om 1835 was geboren - Frans de Cort (in 1834), Rosalie Loveling (in 1834), Jan van Droogenbroeck (in
| |
| |
1835), Virginie Loveling (in 1836) en ook wel Julius Vuylsteke (1836) en zelfs Emanuel Hiel (1834) - met meer of minder opzet, en vaak met geluk, zijn rug had gekeerd naar de rhetoriek van Karel Lodewijk Ledeganck. Men kan zelfs, zonder al te groote paradoxale boudheid, gaan beweren dat ouderen, als de Jan van Beers van den Bestedeling en van Begga, en vooral J.M. Dautzenberg het met nog dieper bewustheid deden, of althans met een verholen zucht naar de verlossing, in wier vrije lucht vooral de gezusters Loveling zouden ademen. Doch kon er vóór 1880 van eene werkelijke vernieuwing der Vlaamsche poëzie ooit sprake zijn, dan zouden wij aan Jan van Droogenbroeck de eer moeten laten, met zijne Makamen en Ghazelen meer dan tien jaar Pol de Mont vóór te zijn geweest.
Brengen wij echter die eer op den Pol de Mont over van de bekroonde Gedichten, dan hebben wij daar redenen voor, die niet kunnen gelden, althans niet in dezelfde mate, voor boven-genoemde boodschappers der verandering.
Voor sommigen onder dezen lag de opfrissching vooral in de dichterlijke substantie. Bij veel studentikoos, flamingantisch of maatschappelijk gebimbam klinkt soms heel even, in Vuylsteke, de troebele oprechtheid door, die Heine in hem heeft wakker gemaakt. Het cantategedreun van Hiel versmoort haast aanhoudend de fijnere innigheid van een liedje, waar Prudens van Duyse-op-zijn-best hem het voorbeeld van heeft gegeven. De evolutie van Jan van Beers zou hem, soms wel wat sukkelig, van snotterige huilerigheid naar klein-burgerlijke stemmigheid voeren. Maar vooral de juffrouwen Loveling brach- | |
| |
ten de verrassing, die overigens geene ontsteltenis zou baren, van een poëtischen inhoud, waar wij ten onzent maar weinig voorbeelden van hadden kunnen aantoonen. Dat al deze dichters echter niet dan eene bezadigde ontroering even aan het trillen konden brengen - en wie, die ze thans leest, trilt nog in werkelijkheid? - ligt hoofdzakelijk aan de armoede van hunne middelen, en het is de plechtige hexameter niet, die de ondoorvoelde, opgedroogde, afgesleten taal van Jan van Beers (vaak dan nog een virtuoos in deze, vergelijkt men hem bij de andere genoemden) wat frisch bloed inspuiten zal.
Het is juist naar minder-afgedragen middelen dat de anderen hun toevlucht namen, die, naar het schijnt, dieper de noodzakelijkheid der vernieuwing beseften. Onder dezen ging Jan van Droogenbroeck het verst, en deed zich ook als de brutaalste en naïefste voor, met eene opzettelijkheid echter, die zelfs op Pol de Mont, en het meest nog op hem, indruk maakte. Alle dichterschap leek in Van Droogenbroeck na zijne kinderversjes: Dit zijn Zonnestralen verdord: hij gaf zich voortaan tot levenstaak, Rückert te vervlaamschen, met inbegrip van den inhoud; en waar hij eigen inhoud meende te moeten luchten, dan bleek het, dat hij veel minder rijk was dan de berooidste van zijne voortreders. Aan nieuws bracht hij dan ook alleen den minst-natuurlijken vorm, den vorm, dien later De Mont dreigde te smachten. Met heel wat fijneren aanleg en eene beminnelijke zintuigelijkheid, was voor Dautzenberg poëzie toch weer anders niet dan eene aangename bezigheid des geestes, een aristocratisch spel, dat paste bij zijne overige, nogal voorname bezigheden. Frans de Cort is, als vorm-kunstenaar, minder
| |
| |
opdringerig, hoewel verzorgd tot in het volksche; één enkele maal vertoont zijn vers die volle echtheid, die alleen innige bezieling verleenen kan.
Maar het is de bedoeling van Pol de Mont geweest - noem het zijne voorbestemming -, na eenerzijds deze betrekkelijke verruiming van hetgeen wij gemakshalve gevoel zullen noemen, en anderdeels deze vaak dolzinnige, althans ongemotiveerde aanwending van precieuze, niet zelden geestdoodende vormen, eene poëzie te hebben geschapen, die de blijde bevrediging schonk eener volle gaafheid. Hij is in dien tijd de eerste geweest om te voorvoelen van wat Prosper van Langendonck, vijftien jaar later ongeveer, formuleeren zou met zulke volmaaktheid, dat ik niet aarzel zijne woorden tot de mijne te maken: ‘De kunst groeit met het leven waaruit gij kracht put, al ware 't dan ook terugwerkende kracht. Men stijgt niet naar het schoone langs de ladder van regels en stelsels. Kunst is vorm; kunst is vorm van leven; eene door levenssap gevoede plant, die reeds schoon kan zijn in haar eigenaardigen, weelderigen, sierlijken of evenredigen wasdom en waarvan het volstrekt schoone de bloem is; de bloem bestaat bijna nooit zonder den stam en nooit zonder den wortel die in 't leven dringt.’ - Ik weet niet, of Pol de Mont zich dit nog vóór het jaar tachtig wel diep bewust was. Doch, hij toonde, van zijn eerste, maar eenigszins persoonlijke werk af, het als een natuurlijk credo in zich te dragen: aan zijn jeugdigen levensaandrang, die geen enkele gemoedsbevinding buitensloot, - ‘van géén gevoel kan gezegd worden dat het niet waar is.. van gééne beelding van gevoel, dat zij niet menschelijk is’, zou Van Langendonck verder
| |
| |
zeggen -, aan zijne geheele menschelijkheid dus wist hij den vorm te geven, die er op de natuurlijkste wijze mede gegroeid, mede vergroeid was, zonder knutselig amateurisme als zonder sentimenteele behaagziekte. Die Pol de Mont van twintig jaar oud, hij dorst voor den dag komen met zijne gezonde zinnelijkheid van boerenjongen; hij smeet alle ramen open, die hem den adem konden afsnijden; door die open vensters zong zijne zinnelijkheid zoo natuurlijk als die van den Brabantschen leeuwerik die hij was, niet altijd zeer kieskeurig, maar des te oprechter en te echter. Die ronde volledigheid, die oppermachtig-normale uiting, waar alle getwist over inhoud en vorm bij wegviel als ijdel en kleinzielig: het was het waarachtig-nieuwe, dat de, misschien nog wat wilde, misschien wat al te wilde, De Mont bracht, vooral in zijn Lentesotternijen van een paar jaar later. Velen waren er mee ingenomen; weinigen dorsten het volmondig en zonder aarzeling bekennen; allen, ook de best-gezinden, waren toch wel eenigszins verbouwereerd.
Te wild en te mild: het is wel jammer, dat Pol de Mont het zelf schijnt gevoeld te hebben. En jammer méér nog, dat hij niet begreep, te lichtvaardig te zijn. Hij probeerde zich te betoomen: hij wist zich niet te verdiepen. En dan, zijn dichterlijke drift was te groot dan dat hij, bij zucht naar verfijning, niet zou vervallen zijn in de gewoonte, nog slechts literair, ik bedoel: louter in functie der literatuur te denken en te voelen, en zelfs het futielste levensgebeuren tot literatuur te herleiden. Ook daardoor bracht hij iets nieuws in onze Vlaamsche poëzie: hij werd onze eerste
| |
| |
vak-dichter.
Het is natuurlijk eene verenging; zulke gestadige omzetting in poëzie of beter: in poëtischen vorm; zulk verlichten bij aanhoudendheid van het geringste object met het dievenlantaarntje van den verskunstenaar: het moet uitloopen op artisticiteit, op egocentrische eenzijdigheid, weldra zelfs op afzijdige verdorring. Pol de Mont hield voor een tijd op, een geboren dichter te zijn om een dilettanterig decadent te wezen.
De priesters van de ‘oudere school’ wachtten blijkbaar op dat oogenblik, om zich te wreken op den jongere, die maar al te blijkbaar die school had gekeerd als een Augias-stal. Max Rooses donderde zijn verbolgenheid uit. Hij had al te klaarblijkelijk gelijk waar hij probeerde een dam op te werpen tegen den stortvloed van nieuwe vormen, die men uitgekozen had meer om hun exotisme dan om hunne adaequatie. De Vlaamsche poëzie - want Pol de Mont had grooten invloed verworven - stond te worden een fraai Chineesch werktafeltje, dat men echter niet openen moest of het vertoonde een bonten en onontkluwbaren warboel van zijden en wollen garen. Max Rooses bleef echter blind voor de taalverrijking, voor de taalzuivering vooral, die de moeilijkheid der nieuwe vormen tot gevolg had. Hij toonde zich vooral verontwaardigd, omdat, naar hij verzekerde, de jongeren voortaan uit de poëzie ‘gedachten, gevoel, verbeelding’ wilden bannen. Pol de Mont diende van antwoord met een ‘pro domo’. Maar het was vooral Prosper van Langendonck die den toon aangevenden criticus terecht wees in zijn eerste uitvoerig artikel: ‘De Vlaamsche Parnassus’. Hij schreef, dat ‘het onbetwistbaar (was), dat de poëzie van gevoel
| |
| |
niet leeft, dat zij er veeleer van sterft.... Zonder gevoel bestaat geen poëzij; met gevoel alleen bestaat zij ook niet. Het gevoel moet beheerscht worden door de kunst, die het aanwendt waar het pas geeft.... Moeten gedichten ontaarden tot zedepreeken, wijsgeerige of politieke betoogen, geschiedkundige lessen!’ Maar daar hebben wij handboekjes voor, die ons veel beter zullen inlichten, meende Van Langendonck. En wat de verbeelding betreft: ‘(zij) alleen volstaat niet tot het scheppen van degelijke gewrochten; zij is slechts een element, dat door de kunst moet benuttigd worden tot verwezenlijking van het schoone.’ Doch Max Rooses heeft ongelijk, zich ongerust te maken: ‘Nooit heeft een der jongeren verbeelding, gevoel of gedachten uit de kunst willen sluiten; zij voegen er zelfs de ontleding bij.... Maar een eenvoudige boer kan al die hoedanigheden in ruime mate bezitten: indien hem echter de kunstmiddelen ontbreken om ze in een schoonen vorm te doen leven, dan zal hij toch maar altoos behooren tot de schaar der zwijgende poëten.’
Aldus Prosper van Langendonck, met begrippen, die thans en sedert lang gemeenplaatsen zijn, maar die in dien tijd voor Vlaanderen nieuw waren. Inmiddels kon niet worden geloochend, dat Pol de Mont voor de Parnassiaansche fraaiïgheden, die nergens wilder tierden dan in dit land, open en ontvankelijk stond als eens, met al zijne argelooze oprechtheid, voor het volle, kunst barende leven. Daaruit, als uit zooveel andere bestanddeelen van zijne personaliteit, bleek zijn gebrek aan grondigheid. Geen schooner voorbeeld, wellicht, dan Pol de Mont's aanhoudend ‘heilig vuur’, maar zeer zeker
| |
| |
geen gevaarlijker, waar zulk [vu]ur zich-zelf verteert. Pol de Mont bewees den nood der zelf-beheersching. Het had bij een later geslacht eene reactie tot gevolg, die hare uiting vond in het tijdschrift Van Nu en Straks. Wie, in de eerste jaargangen ervan, de opstellen leest, die Aug. Vermeylen er onder eigen naam of onder pseudoniem in plaatste, zal leeren, tot welk zelf-onderzoek, tot welke zelf-contrôle de formeele uitspattingen van Pol de Mont en zijne zwakkere navolgers voor een deel aanleiding gegeven hadden. Het positieve opstel van Prosper van Langendonck over ‘de Herleving der Vlaamsche Poëzij’, dat men er eveneens in aantreft, stelde weer te recht het principe, waar helaas Pol de Mont van afgeweken was. Terwijl de gedachtenspheer, waar de ‘Van Nu en Straksers’ in leefden, eindelijk de Vlaamsche engheid brak, voor dewelke De Mont nooit een uitweg had gevonden....
Dit gelegenheidsstukje is geen toast geworden: wij schrijven over dingen van vijftig jaar her; wij schrijven dus historie. Het neemt niets af van onze waardeering voor den dichter, voor wiens zeer echte, zij het ontaarde vernieuwingsdaad onze dankbare bewondering groot blijft; zooals wij niet vergeten de krachtige, onbaatzuchtige, geestdriftige tegemoetkoming die zoovele jonge dichters van hem mochten ervaren, en die hem hunne altijddurende erkentelijkheid verzekert.
N.R.C., 16 April 1927. |
|