Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Jef LeempoelsPhilosophen zijn het, voor de zeldzaamheid, met de meerpositieve beoefenaars van de wetenschap eens, dat het leven bestaat uit actie en reactie. De eensgezindheid zal misschien minder volmondig zijn bij de vaststelling, dat de actie het gewoonlijk op de reactie wint, want anders zou er maar weinig spraak kunnen zijn van evolutie; - tenzij men, tot bevorderen van eene gezellige overeenstemming, aannam, dat ook regressie een bewijs van evolutie kan wezen. Wat voor waar geldt in het algemeene leven, en dan ook zijne uiting moet vinden in de menschelijke maatschappij, blijkt tevens in de wereld der kunst, en meer bepaald te Brussel, en meer dan ooit in dezen tijd. Zeer terecht heeft, een paar dagen geleden, en juist met het oog op het object dat ons bezighoudt, een confrère uit de Brusselsche dagbladpers vastgesteld, dat bij onze tegenwoordige schilders het begrip diepen en taaien wortel heeft geschoten, dat het leven een strijd is, - helaas, in veler geval, een strijd om het leven. Voor den oorlog wisten onze kunstenaars, in hunne spreekwoordelijke argeloosheid, met elkander evangelisch-broederlijk om te gaan, al spreekt het van-zelf, dat zij zich onderling en wederkeerig voor knoeiers hielden. De wederzijdsche waardeering is allesbehalve van aard veranderd: doch thans heeft zij de betrekkingen vergald. Het is te zeggen, dat onze schilders | |
[pagina 183]
| |
in de tijden die wij beleven met getrokken zwaarden tegenover mekaar staan, als in den tijd van het vurige romantisme, waarvan wij juist het eeuwfeest aan het vieren zijn. Zooals toen, staan nieuweren tegenover ouderen als hond tegenover kat. Met dit ééne verschil, dat ditmaal de katten, ik bedoel de ouderen, het heftigst zijn in hunne strijdbaarheid. Weliswaar hebben de allerjongsten, die gisteren nog op de banken der school zaten, verleden week een gebaar gehad, waar alle dankbaarheid uit gebannen scheen. Op de prijsuitdeeling der Kunstacademie te Brussel hebben de hoogst- en rijkst-bekroonde laureaten van dezen Tempel der plastische Schoonheid met luide betuiging van hun misprijzen hunne pas-aanvaarde kransen en diploma's naar de eerbiedwaardige kruin van hunne, nogal verbijsterde, professoren geslingerd, hetgeen de feestelijke stemming natuurlijk heeft verstoord. Doch, hoe weinig fraai deze daad ook weze, zij was alleen een zeer goed begrijpelijk, zij het niet openbaar goed te keuren protest tegen een onderwijs, dat met de scherpste opzettelijkheid alle jongere verzuchtingen te keer gaat en te fnuiken tracht. Erger: die academische heeren laten geen gelegenheid voorbijgaan, en ook niet de officieele, waar zij als oreerend vertegenwoordiger der geheele Belgische kunst optreden, om hunne banbliksemen uit te spuwen tegen ieder, die in zake schilderkunst anders handelt of denkt dan zij. Zij hebben verder een maatschappij van onderlingen bijstand gesticht, die bedoelt drukking uit te oefenen op het koopend publiek en ook op de openbare macht, die voortaan geen doeken ten behoeve van de musea meer aanwerven mag zonder hunne instemming. Zij publiceeren een ‘bulletijn’, waarin men dure lessen putten kan van bombastische veront- | |
[pagina 184]
| |
waardiging en bijtend sarcasme. Zij richten, en dan nog wel met officieelen ruggesteun, buitenlandsche tentoonstellingen aan, als die van Parijs waar ook wel de jongeren op uitgenoodigd waren, maar op zulke machiavellische voorwaarden, dat die jongeren zich noodzakelijk onthouden moesten. Zij gaan verder: deze week nog hebben zij een museum gesticht, natuurlijk ten eigen behoeve, en dit nog wel in een staatsgebouw. Men ziet het: de rollen van voor den oorlog zijn omgekeerd en de bordjes verhangen. Het zijn de jongeren niet meer, die, eene natuurlijke functie getrouw, op de ouderen schelden. Die jongeren werken, zonder meer. Terwijl de vergrijsde maar nog krasse oude heertjes het harnas omgorden, tieren als Homerische herauten, en hunne kunst verdedigen met middelen, die niet deze van eene bezadigde levensrijpheid zijn, noch afgestempeld werden door het gevoel der waardigheid. Gelukkig: zij houden, ook te Brussel, tentoonstellingen van hunne werken: het maakt een goed deel van hun venijn onschadelijk. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, op dit oogenblik den heer Jef Leempoels, die de jaren ten spijt, zijne schilderkundige wapenen hanteert met de vinnigheid der vurigste jeugd. De heer Leempoels is beroemd in zoo goed als al de Vereenigde Staten van Amerika, en liet het ons, ter gelegenheid van eene andere tentoonstelling, ettelijke jaren geleden, weten bij middel van een tractaatje, bestaande uit overtuigende recensies, die, met de bedoeling ons te bekeeren, ons kosteloos aan de hand werden gedaan. Thans houdt de heer Leempoels weer eene expositie, ‘op aandringen van zijne vrienden’, heet het bescheiden in een berichtje aan de pers. | |
[pagina 185]
| |
Van je vrienden, helaas, moet je het hebben! Niets immers kon aan de ideeën, die Jef Leempoels koestert over zijne kunst en over zijn persoon, meer afbreuk doen dan de ‘haud mollia jussa’ van zijne bewonderaars, die hem tot deze uitstalling aanzetten. Jef Leempoels moge over de tegenwoordige Europeesche kunst in het algemeen, en over de Belgische in het bijzonder - die, den goden dank, zulke heel eigenaardige allure vertoont, - denken en schrijven wat hij wil: zijn werk, hoe dan ook naar ‘american taste’ zal ons nu, niet meer dan drie jaar geleden, niet meer dan dertig jaar geleden, overtuigen, dat hij het met zijne inzichten en opvattingen, dat hij het met zijne aesthetische theorie bij het rechte einde heeft. En daar het, per slot van rekening, toch maar op het werk aankomt, het volbrachte, het voltooide werk, buiten alle gezeur en humeur om... Men heeft wel eens gezegd, dat de photographie, verre van de schilderkunst te dooden, die kunst heeft gered. Domme, mechanische weergeving van de natuur heeft aangetoond, hoe groot de waarde is van den geest in de picturale uitbeelding ervan. Het hoeft wel geen betoog - heel de geschiedenis is daar om het te bewijzen en de zeldzame en tijdelijke uitzonderingen kunnen niet dan den regel bevestigen, - het hoeft geen betoog, dat de Europeesche kunst niet kan buiten de natuur, zelfs in den striktsten zin genomen. Doch het staat even vast, dat nooit iemand in Europa voor een artiest heeft gegolden, die van de natuur geen persoonlijke interpretatie heeft gegeven, of althans liet blijken, dat hij er een eigen kijk op had. Zelfs de impressionisten, slaven van hunne zintuigen, en die geen pretentie hadden - ik spreek van de minst-intel- | |
[pagina 186]
| |
ligente - dan de natuur angstvallig na te schilderen, zooals zij ze in werkelijkheid zagen, hebben haast eene halve eeuw lang de burgerij onthutst en geschandaliseerd door het bloote feit, dat zij zulke scherpe oogen hadden, en zulke bedreven hand, en zulke zeldzame kleurtjes op hun palet. En wat zagen wij al heel vroeg met de photographie zelve gebeuren? Zoodra de operateur behoefte gevoelde, aan zijn mechanischen arbeid een bijzonder, de kunst benaderend karakter te verleenen, nam hij zijn toevlucht tot kneepjes en middeltjes - zeldzame verlichting, gekleurde glaasjes tusschen object en objectief, en wat dies meer, - die, sloten zij in werkelijkheid schilderkundigen geest uit, er niettemin naar streefden, van de natuur een beeld te geven, dat niet meer was het stipt-natuurlijke beeld. En de heer Jef Leempoels nu? Hij gaat uit, deze beginselvaste man, van het principe, waar niemand de deugdelijkheid van betwisten zal: ‘er is geen kunst buiten de natuur’. Maar in de toepassing ervan tast hij veel verder dan onze bedrieglijke photograaf van daar even. Hij wil bewijzen, geen photografenziel te hebben, door misprijzend van de hand te wijzen de trucjes, die deze kunstzinnige ambachtsman aan te wenden pleegt, al zou ik niet durven zweren, dat hij nooit de photografie als kunstmiddel heeft aangewend. Hoe het weze, Jef Leempoels bootst zoo knap en zoo scrupuleus de natuur na als een aap zijn meester. Laat maar eens uw portret schilderen door zijne hoogsteigen hand: ik zeg niet, dat de behandeling buitengewoon aangenaam zal wezen, maar gij zult ervaren, dat de meester al de haren van uwe wimpers en zelfs van uw snor zal komen tellen (de dos van | |
[pagina 187]
| |
uw schedel vergt een breedere behandeling); de rheumatiekknobbels van uwe polsen zal hij vol liefde betasten, al kan het gebeuren, dat hij er de uitdrukking van verzacht om der wille van de eeuwige normen der schoonheidsleer; het kan goed zijn, dat hij zijne kleurzinnigheid aan den blos uwer koonen komt toetsen bij middel van een kwastje beladen met verbazend-benaderende verf. En als hij u bij duur van schroomvallige uren, die uwe horlogeketting niet meer zullen hebben gespaard dan de fiere glinstering van uw diep-menschelijken blik, aldus zal hebben geconterfeit, zult gij misschien een ongeneeslijke pijn in uw rug hebben gekregen; maar wees gerust: de natuur en uw kleermaker hebben het niet beter gedaan aan u dan, met zijn volstrekt ideaal, de heer Jef Leempoels. De natuur, trouwens, erlangt van zijne bedreven vingeren eene bejegening, die in liefde niet onderdoet voor de zorgvuldige te-gemoet-komingen, aan de menschelijke verschijning toegedacht. De natuur, ik bedoel het landschap, is anders eene lastige taak. Een landschap kan vele boomen bevatten, en elke boom kan nauwelijks het getal van zijne eigen bladeren overzien. En dan zijn daar de grasjes, waarvan een Bijbelsche tekst de veelheid verkondigt, als ik mij niet vergis. En dat moet nu alles geschilderd worden, zooals de heer Leempoels, die - ik vermoed het - van zijne oogen niet te klagen heeft, het ziet in zijne niet weg te smokkelen waarheid. En er zijn die ongelukkige wolken die nimmer stil willen staan, noch poseeren, en u daardoor een vreeselijken last berokkenen. En er is de wisseling van het picturale oogenblik, nog kortstondiger dan het beeld van het Leven.... En leid hier nu maar niet uit af, zoo ik u bidden mag, | |
[pagina 188]
| |
dat Jef Leempoels een naïeve zou zijn: iets als Rousseaude-Kommies. Of een diep-bewogen minnaar van het leven, ook in zijn geringste verschijnsel, zooals enkele Vlaamsche primitieven. Jef Leempoels kent veel beter dan gij en ik de geheimen der lucht- en der lijnperspectief: dat boerenbedrog. Hij weet om den drommel goed waar de aesthetische schoonheid eindigt en de dito leelijkheid begint, althans naar het gevoel van zijn doorluchtigen leermeester (wiens naam mij voor het oogenblik ontsnapt; vergeef het mij: het is al zoolang geleden); hij weet zelfs heel goed onder woord te brengen, zij het ook in den heftigen trant, in hoeverre men de natuur dient te onderwerpen aan eene probate leer. Desniettemin: de natuur blijft de aangebeden meesteres, en het is geen lafheid haar, weze het met bezadigde kennis, te volgen tot in hare grillen. Gij zult zeggen: dien heer Leempoels mangelt het aan geest. Gij zoudt u vergissen. Leempoels immers is een psycholoog en een moralist. Hij schildert een verdacht persoon in modieus sportpak zooals men dien ontmoet op het strand te Oostende en, vermoed ik, ook te Scheveningen; en dien noemt hij: ‘Le Requin’, - gij begrijpt: de haai, die op onschuldige bakvischjes aast. Hij schildert ‘l'Eternelle Idole’ (beschrijving overbodig: ik wil niet in het pornographische vervallen). Hij schildert: ‘La Pudique et les Impudiques’ (zelfde opmerking). Hij schildert trouwens heel een ‘Cycle d'études psychologiques de Types et de Moeurs’. En hij doet het met de nette nauwgezetheid, als hierboven omschreven, of nagenoeg. Kan het dan nog verwonderen, geachte lezeressen en lezers, dat Jef Leempoels zoo zeer in de Amerikaanschen | |
[pagina 189]
| |
smaak valt? En dat hij zelfs bewonderaars in het achterlijke Brussel begint te vinden?
N.R.C., 15 April 1927. |
|