Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Alfred BastienEr zou mij niets zoo gemakkelijk afgaan, als kwaad spreken van de kunst des heeren Bastien. Dat ik het reeds zou gedaan hebben, zou mij niet verwonderen. Spijten zou het mij in elk geval niet, en ik ben bereid te herbeginnen, al zal dit voor vandaag niet zijn. Want ik heb weer eene expositie bezocht van 's heeren Alfred Bastiens werken, en heb mij voorgenomen u het goede te zeggen, dat men er, naast het onbetwistbaar slechte, toch ook wel, en zelfs gemakkelijk, in ontdekt. In feite, en van dichterbij beschouwd, is dat slechte zelfs van niet dan negatieven aard, en - wat de afstraffing nog verlichten moet - over het algemeen van slechts moreele beteekenis. Aan een mensch, die, als het ware bij geboorte, gewetenloos is, kan en moet men heel wat meer vergeven dan aan een schurk, die, met het volle besef van het kwaad dat hij sticht, moedwillig in zich de zedelijke wet komt te verkrachten. En nu zal ik wel de laatste zijn om te beweren, dat Alfred Bastien niet weet wat hij doet; doch niemand zal het mij, naar ik vermoed, kwalijk nemen, zoo ik hier ten stelligste de meening tegenspreek, dat deze schilder met opzet en de eenige bedoeling van menschen te foppen, doeken samenstelt, die wel heel fraai aandoen, maar wier bestanddeelen in hoofdzaak toch niet anders zijn dan virtuositeit, om niet van bluf te spreken. | |
[pagina 177]
| |
Als ik naar aanleiding van een schilder spreek van geweten, dan denk ik daarbij niet aan moreele myopie. Een schilder kan een voorbeeldig echtgenoot en huisvader zijn en de schatten, die zijn noeste arbeid hem opbrengt, voor het grootste deel aan de openbare weldadigheid opdragen, zonder dat men zou kunnen beweren, dat hij daarom vol geweten is. En het tegenovergestelde is eveneens waar, hetgeen de onomstootbaarheid van het axioma bevestigt. Zonder hem goed te kennen of zelfs voor het overige maar te willen kennen, zal ik wel de laatste zijn om iets af te dingen op de gedragingen van Alfred Bastien, hoofdzakelijk wat betreft zijn plichtsbesef en zijne naastenliefde. Maar dat wil nog niet zeggen dat hij een werkelijk-consciëntieus schilder kan worden genoemd. Nochtans zegde ik u, niet waar, dat er van hem heel wat goeds is te zeggen, niet als mensch weer, maar juist als kunstenaar. En dat is ook zoo, en ik zal deze woorden van lof niet intrekken. Alfred Bastien schildert nu al meer dan dertig jaar, en er zullen kunstliefhebbers zijn, en zelfs kunstcritici, die het er voor houden, dat hij het beter en beter doet. En zij hebben geen ongelijk, als zij maar hun, zeer smal en tevens zeer traditioneel, standpunt weten in te nemen. Deze bevoegde lieden vragen zich af: Wat is een goed schilderij? En zij hebben het antwoord klaar nog voor ze de vraag hebben geopperd: een schilderij is goed, als de hoedanigheden, die men mij in goede schilderijen uit een probaat verleden heeft leren bewonderen er in aanwezig zijn. Zeker hebben deze lieden ook wel hooren spreken van evolutie, van natuurlijkheid en zelfs noodzakelijkheid der vernieuwing, van actie en tegen-actie. Het blijft echter niettemin als | |
[pagina 178]
| |
een dukdalf boven de ontketende golven dat de deugden van een Rubens door de tijden heen deugden blijven en dat, zoo ik aardgelijke deugden in meer of mindere mate terug vind bij Alfred Bastien, zijn werk in meer of mindere mate de waarde van Rubens' werk zal benaderen. En nu zijn dergelijke hoedanigheden (waarbij wij Rubens weer kunnen uitschakelen) zeker het beste, het overtuigendst in het zoo omvangrijke oeuvre van Alfred Bastien. Wanneer men bij een tentoonstelling van hem binnen komt, heeft men den veiligen indruk, dat men eene goed-vertrouwde museumzaal betreedt. Niets dat uwe spijsvertering zal komen verstoren, noch u beletten, bij lust en gepaste gelegenheid, even in te dutten. Men is onder oud-bekenden van, trouwens, den besten huize, midden in schilderwerk van, ik zeg het met den grootsten ernst, de beste, of althans van zeer goede kwaliteit. In zoo'n expositie kan men genieten als aan een goede tafel. Zij het dan ook, wel is waar, aan eene restauranttafel, waarvoor de schotels klaar gemaakt zijn door een voortreffelijken kok, die echter de oude manie niet nalaten kan, de saus wat al te zeer te peperen. Alfred Bastien is dus, eens en voor altijd, een pracht van een schilder. Maar een gewetenlooze. Want een schilder-met-een-geweten, dat is juist iemand die, tot uitdrukking van zijne artistieke persoonlijkheid, - en Alfred Bastien beschikt toch ook wel over eene dergelijke persoonlijkheid? - naar de middelen zal grijpen, die vooral rechtstreeks, zonder middellijkheid, en met de meeste stelligheid den toeschouwer aanspreken. Wil men zich voordoen zooals men is, dan grijpt men niet naar de pruik van zijn grootvader, onder voorwendsel dat men | |
[pagina 179]
| |
zoo op dien grootvader lijkt. Er is niets zoo goed, niets zoo deugdelijk in de schilderkunst als een stevig en los, een sterk en luchtig métier. Doch een werkman levert geen goeden arbeid dan met het werktuig, dat naar zijne eigene hand als het ware is vergroeid: het werktuig van zijn makker past hem niet, ook niet als die makker knapper is dan hij. Het geweten bij een schilder bestaat nu juist in het streven, zijne middelen, ik bedoel zijne expressie, in volkomen overeenstemming te brengen met zijne kunstbedoeling. Die middelen verovert hij soms heel vlug, al hebben ze feitelijk met handigheid maar weinig te maken; die vlugheid getuigt trouwens wel eens van een zekere lichtzinnigheid, en wordt daardoor verdacht. De verovering kan, daarentegen, een strijd worden van gansch een leven. Alfred Bastien, die heel zijn loopbaan lang geschilderd heeft met andermans verf en andermans kwasten, heeft nooit dien strijd gekend... | |
Albert BesnardAlbert Besnard, ‘de l'Académie française’, oud-bestuurder van de ‘Ecole de France’ te Rome, tegenwoordig bestuurder van de ‘Ecole des Beaux Arts’ te Parijs, is, met mevrouw Besnard en met zijn zoon Philippe, even glimlachend en naar den lijve bijna even gewichtig als hij (men heeft het getoond in de bladen), een bezoek komen brengen aan Brussel, aan de Belgische vorsten, aan een | |
[pagina 180]
| |
feestmaal, dat te zijner eere overvloedig was aangericht. Wij dankten hem reeds, zooals men kan lezen in alle encyclopedieën, muurschilderijen in de ‘Ecole de Pharmacie’ en in ettelijke ‘mairies’ van Parijs, in de ‘Comédie française’, en, meer bepaald te Brussel, o.m. een dubbel, zeer groot ruiterportret, waar onze Koning en onze Koningin op te steigeren staan, in de fletse kleur en de slappe plastiek, die dezen grootmeester der Fransche kunst, zooals hij heet te zijn, eigen zijn. Thans danken wij hem, in de Galeries des Artistes français, eene uitvoerige expositie. Er is een tijd geweest, dat Albert Besnard jong was, en ik nog heel wat jonger dan hij. Het was een gelukkige tijd, want ik bewonderde Albert Besnard. De tijd van een levenslustig, een uitgelaten-blij impressionisme, waar mijn zeventienjarige diepzinnigheid het niet mee vinden kon (later is er verzoening gekomen), de tijd tevens van eene nieuwe en edele decoratieve kunst, waar Albert Besnard de nog jonge en in onze oogen niet al te academische vertegenwoordiger van was. De tijd is, met al deze bestanddeelen, voorbij. Ik ben niet jong meer, en stel het met bitterheid vast. A fortiori is Albert Besnard ook niet jong meer, maar - hij schijnt het niet te gevoelen, hij, niettegenstaande een patriarchaal-witten baard, niettegenstaande een zwaarlijvigheid, die een jacket-costuum van kolossale proporties is gaan eischen. De jaren hebben op den heer Besnard geen vat gehad: hij schildert nog altijd zooals in zijne jeugd; hij herbegint aldoor maar de schilderijen van zijne jeugd. Helaas, zij zijn er niet beter op geworden. Iedere | |
[pagina 181]
| |
bakker weet, dat te oude zuurdeesem op den duur geen uitwerking meer heeft, en het brood belet te rijzen. Doch bakkers zijn practisch en schaffen zich nu en dan nieuwe gist aan. Waarom zijn geestelijk-ontwikkelden zooveel dommer dan bakkers? Waarom zie ik deze tachtigjarige dichteres nog steeds de liefde bezingen, die dood is en steriel sedert haar vijf en twintigste? Waarom hermaakt Albert Besnard de doeken, die hem eens de beroemdheid hebben bezorgd, doch waaruit thans blijkt, nu dat de bezieling hem toch wel eens ontrouw schijnt te worden, hoe hij in den grond veel academischer is, en in den slechtsten zin, dan wij vroeger dachten?
N.R.C., 27 Maart 1927. |
|