Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdPierre FlouquetDe kunstzaal ‘La Vierge poupine’, schuiloord der jongst-gekomenen onder onze schilders en die met soortgelijke tentoonstellingsgelegenheden de verschuiving heeft meêgemaakt van de wijk Museumplaats-Naamsche Poort naar het nieuwe en aristocratisch kunstcentrum dat de Avenue Louise is geworden, herbergt thans den schilder Pierre Flouquet. Dezes expositie heeft veler aandacht getrokken. Die aandacht is zij ten volle waard, weze het dan om andere redenen dan die, welke de gewone bezoekers bezielen (als ik dit nobele woord hier gebruiken durf). De heer Flouquet immers wordt door zoo goed als al zijne toeschouwers gehouden voor een grappenmaker, een ‘mystificateur’. Voor mijn part zou ik er niets tegen | |
[pagina 147]
| |
hebben, indien hij dit inderdaad was. Waarom zich daaraan te ergeren, zooals de meesten doen? Eenige argelooze menschenfopperij kan ik bij een artiest heel goed verdragen: zij is te billijken, al ware het maar als weêrwraak op een publiek, dat maar al te dikwijls middelmatige gewoonheid eischt, waar een echt kunstenaar niet aan toegeven kan zonder zich zelf te beliegen. En trouwens, zoo'n beetje, niet al te kwaad bedoeld bedrog kan ook een vorm van kunst worden, daar alle kunst immers perse een greintje bedrog inhoudt. Maar ik hoef hier alles behalve mijn plezier te zoeken in het verdedigen van schijnbare paradoxen. Want de kunst van Pierre Flouquet, het dient onmiddellijk gezegd, is de ernst-zelf. De heer Pierre Flouquet behoort tot een groep jonge Brusselsche schilders, die zich ‘Konstructivisten’ noemen. Een gemeenschappelijk streven is er intusschen bij de leden van deze groep niet overtuigend te vinden, hetgeen de waarde en de beteekenis van de benaming niet verhoogt. Zoo er daar zijn die waarlijk schijnen te streven naar eene meer-architectonische kunst, weêr anderen zullen, door den toeschouwer die van hun gezamenlijken titel onwetend zou zijn, gehouden worden voor futuristen, intellectualisten, esoteristen: allemaal etiketten, die overigens maar weinig beteekenen, zoodra men bij den kunstenaar schilderkundige hoedanigheden ontdekken en vaststellen mag. Voor den heer Flouquet zou nog het gemakkelijkste zijn, te zeggen dat hij een post-cubist is. Immers, ook hij herleidt de vormen, oogenschijnlijk geboden door de natuur, tot hun geometrisch schema, zonder ze daarom uit hun normaal verband te schakelen, zonder ze te dissociee- | |
[pagina 148]
| |
ren, zooals Picasso dat eens deed. Nu gaat de jonge heer Flouquet met den overmoed der jeugd die gemakkelijk tot overdrijving overhelt (er was een tijd, dat Willem Kloos de noodzakelijkheid der overdrijving bepleitte), nu gaat de heer Flouquet met zijn schematiseeren nu en dan wel wat ver, en meer zelfs dan men zou wenschen. Zoodat velen niets meer van de natuurvormen bemerken, en alleen nog cylinders, blokken, meer of minder regelmatige vlakken zien. Moet ik u zeggen dat het aan mijn waardeeringsvermogen maar weinig afdoet? Feitelijk kan het mij niet veel schelen of een schilderij mij cubussen en rechthoeken te zien geeft, dan wel of het eene goed-gelijkende geneverkruik naast een dito blozende appel voorstelt. Want in een meetkundig lichaam steekt al zoo veel zin als in de gewone bestanddeelen van de meeste stillevens of landschappen, troost eener gezette burgerij. Men zou velen verbazen door te zeggen, dat een schilderij niet noodzakelijk een geestelijken inhoud moet hebben, terwijl zij het nochtans zelf beamen door in hunne eetkamer een doek op te hangen, waarvan de diepzinnigheid toch ook nogal te betwijfelen valt. Een landschap, dat niets voorstelt dan de domheid van boomen, gras en wolken, is vaak een veel beter schilderij dan deze of gene mythologische allegorie. Het is doordat er oneindig verschil bestaat tusschen den geest van den schilder en dien van den literator of den literair opgevoeden mensch (en dit laatste zijn wij, in meer of mindere mate, zoogoed als allen). Die geest kan zelfs heel goed staan buiten hetgeen men emotie pleegt te noemen. Schilderkunst - iedereen weet het onbewust, maar staat verwonderd als men het hem zegt -, heeft hare eigen aesthetiek. En daarom kan een doek met niets | |
[pagina 149]
| |
dan geometrische samenstellingen bij definitie evengoed zijn als een schilderij, waarop een gemberpot trouw gezelschap houdt aan een ui. Het komt alleen aan op schilderkundige waarden. Die waarden stijgen naarmate zij doordrongen zijn van schilderkundigen geest. Die geest kan uitdrukkelijker zijn in een zoogezegd-onbegrijpelijk neocubistisch paneel dan in een historisch tafereel. Historische tafereelen zijn uit de mode geraakt, neo-cubis-tische schilderijen zullen morgen misschien de publieke gunst winnen. Beschouwd op het vlak der eeuwigheid heeft dat niets te beteekenen: beteekenis heeft alleen de picturale hoedanigheid. ‘Maar’, zal men mij tegenwerpen, ‘Pierre Flouquet bedoelt toch nog wel iets anders dan het weergeven, naar zijn beste schildersvermogen, van een zuil, een halven bol, een geknotten kegel. Ziet men nauwkeurig toe, dan komt men er immers toe, in zijne schilderijen goed-bepaalde lichaamsvormen te ontdekken, zelfs in hun onderlingen samenhang’. Het is niet zoo moeilijk om hierop te antwoorden, dat, zoo onze jongeman zich inderdaad het menschelijke lichaam ter behandeling voorhoudt, dit nog geenszins wil zeggen, dat hij bedoelt, van dat lichaam een goed-gelijkend portret te maken: een recht, dat niemand hem zal ontkennen. Dat lichaam is voor hem - in de eerste plaats en zelfs bij uitsluitendheid een schilder - niets anders dan een samenstelling van lijnen en kleuren, van volumen en lichtspelingen. De man, die voornoemde kruik oude klare op het doek brengt, zal er wel niet op uit zijn, u tot dronkenschap te verleiden. Ook hij wil schilderen en teekenen, naar zijn beste voelen volgens een intuïtief beeld der ambachtelijke volmaaktheid, beeld | |
[pagina 150]
| |
dat soms als het ware noodzakelijk eene zekere vervorming meebrengt. Trouwens, ik ga niet te ver als ik beweer, dat nog niemand eene adequate, volkomen-echte weergeving van de natuur op een schilderij gezien heeft. Tenzij misschien bij sommige dadaïsten, die niet aarzelen, een echten haring of een onvervalscht sardineblikje op hun doek te bevestigen. Want waar begint, bij teekenen vooral, natuur-getrouwheid? Ik heb een paar weken geleden eene tentoonstelling bezocht der werken van mevrouw Louise Danse. Ik heb er u niet over geschreven, omdat het onmogelijk is, u te spreken van al de exposities, die te Brussel geopend en gesloten worden: ik moet mij bepalen tot de belangwekkendste. Dat ik hier echter met een woord over Louise Danse gewaag, ligt aan het feit, dat zij mij de stof aan de hand doet voor eene profijtelijke vergelijking met de opvattingen des heeren Flouquet. Mevrouw Danse is de rijkbegaafde dochter van den befaamden, hoog-bejaarden Waalschen plaatsnijder Auguste Danse, vooral en zeer terecht beroemd om zijne koperen staalgravures naar bekende meesterstukken der schilderkunst. Van haar vader heeft zij een zeer sterken zin der techniek geleerd en geërfd, en daarenboven eene angstvallige-minutieuze gehechtheid aan de stipte navolging van haar model, ook waar dit haar geboden wordt door niets dan de natuur. Eene moedwillige interpretatie zal men dan ook tevergeefs bij haar gaan zoeken: zij is gebonden door eene tucht, die alle onafhankelijkheid uitsluit, die haar doel in haar-zelf stelt, hare schoonheid in haarzelf bezit. | |
[pagina 151]
| |
In schijn althans. Want, gaat men het werk van Louise Danse van wat dichterbij beschouwen, dan merkt men al gauw, bij alle objectiviteit, eene vrouwelijke gevoeligheid, die weldra alles gaat overwinnen. Zij uit zich niet alleen in eene zekere weekheid, die de droge strakheid der lijnen geenszins verbergen kan, maar tevens door een behoefte aan eurythmie, aan compositie, aan gratierijke statiek, die van lieverlede, bij de teekenende of etsende artieste misschien onbewust, wel degelijk vervormingen meebrengt. Het gewone publiek zal van dien duw aan de natuurwaarheid, die er uit den haak door komt te staan, niets of weinig gewaar worden: het heeft geleerd, aldus te zien, te zien zooals mevrouw Louise Danse het voorhoudt: sedert geslachten behooren dergelijke vervormingen tot zijn geestelijk bezit, zonder dat het dit zelf weet. Doch, ook Pierre Flouquet heeft geestelijke voorvaderen, al zijn die uit den dagelijkschen omloop wel eenigszins verdwenen. Niemand kan hem beletten, zich te voeden aan tafelen, waar nog slechts weinigen bij aanzitten, doch waarvan de schotels hunne deugdelijke waarde hebben bewezen, zijn zij dan ook niet van gisteren of eergisteren. Men moet waarlijk niet opklimmen of afdalen tot negerkunst om die traditie te ontdekken, en het is niet eens noodig een beslagen kunsthistoricus te zijn om ze te vinden: het is voldoende één enkel groot museum met open oogen en zonder te veel vooroordeelen bezocht te hebben. Pierre Flouquet kan op zeer terecht beroemde voorgangers en voorbeelden wijzen om zijne stelling, of hebt gij het liever: zijn stelsel te rechtvaardigen. En, is het nu ook weer waar, dat hij van de door hem zelf gekozen traditie afwijkt op eene soms onthutsende wijze, dan zal ik | |
[pagina 152]
| |
er u op wijzen, dat mevrouw Louise Danse dat ook doet. Traditie immers is geen synoniem van verstarring: zij is een organisme, dat door den tijd heen voortleeft. En zelfs de gewoonste mensch gaat niet meer gekleed als zijn grootvader, al is hij naar de trekken des gelaats dezes evenbeeld. Wel te verstaan geef ik gaarne toe, dat er in de kunst van den heer Flouquet heel wat meer wil steekt dan in de kunst van mevrouw Danse. Zij steekt zelfs vol hardnekkige moedwilligheid, wat bij een jongen man volkomen past. Wat in de schilder- en beeldhouwkunst van den jongeren tijd juist zoo aangenaam treft, is de tucht, die de kunstenaars zich weten op te leggen. Wat zijn wij ver van de lichtzinnige, vlinderende anarchie der neo-impressionisten vóór den oorlog! Te hebben ontdekt, dat het maken van een schilderij, het houwen - voortaan liefst rechtstreeks in de materie zelve - van een beeld evenveel overleg eischt als welke andere geestelijke verrichting ook, kan toch niet worden beschouwd als eene inzinking bij den kunstenaar, als een vermindering der artistieke vermogens, of als eene daling van de waarde in het volbrachte werk. Overleg, dat trouwens geenszins de geniale spontaanheid van de uitvoering in den weg heeft te staan: wel integendeel! Hoe grooter de aanvaarde tucht, des te grooter, want te gevoeliger, de vrijheid. Een goed-geordende opvatting laat te losser de schilderende hand. Een goede bouw verzekert de duurzaamheid: de fantazie zal er des te veiliger om spelen. En denkt nu maar niet, dat ik zoo heel veel van de kunst des heeren Flouquet zou zijn gaan houden. Wie, als ik, heel veel schilderijen te zien krijgt, houdt min- | |
[pagina 153]
| |
der en minder van schilderijen! Ik herhaal, dat dit werk meer dan eens en meer dan voeglijk schematisch is. Ik voeg er aan toe, dat het doorgaans den embryonairen toestand maar zelden verlaat. Men krijgt den indruk, dat de voorgegeven zekerheid van Pierre Flouquet nog heel wat onrust verbergt: te beter voor hem, die nog heel jong is. Zoodat ik zijne kunst nog maar middelmatig smaken kan, en het zien ervan mij onwillekeurig terugdrijft naar patente, probate meesterstukken, mijn onvervreemdbaar geestelijk bezit. Waarom dan dit pleidooi? Eerst uit een plicht der eerlijkheid: men moet probeeren te begrijpen. En ten tweede: omdat de heer Flouquet, bij alles wat men hem terecht of ten onrechte verwijt, blijk geeft van buitengewone gaven als teekenaar en als schilder. Onderlegd zooals het behoort, bezit hij rijke, natuurlijke hoedanigheden, die als het ware in het oog springen. Als de jaren hem eenige toegeeflijkheid zullen hebben geleerd, of het publiek aan zijne kunst gewoon zal zijn geworden, zal hij eens onder onze goede schilders worden genoemd.
N.R.C., 22 Februari 1927. |
|