Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Léon FrédéricDe naam van Léon Frédéric wordt in de Brusselsche en, meer algemeen, in de Belgische kunstkringen niet dan met eerbied uitgesproken. Zelfs de meest en verst geevolueerden onder de jongeren plegen hem met hoogachting te bejegenen, hetgeen om eene dubbele reden verwonderen kan: Léon Frédéric is, ook als kunstenaar, niet zoo heel jong meer; en daarenboven doet hij niets om er jong uit te zien. Men kan hieraan toevoegen, dat, zoo deze schilder de sympathie van velen geniet, dit waarlijk zijne rechtstreeksche schuld niet is: nog nooit heeft hij zich aan iemand opgedrongen, hij die zich geen moeite moet geven om bescheiden te zijn, en alleen in de overdrijving van deze natuurlijke deugd vervalt. Ik zal niet zeggen, dat Léon Frédéric een heremiet of zelfs maar een asceet is; het ware zelfs overdrijving te zeggen, dat hij in eene gezochte afzondering leeft. Doch, hij leidt toch wel een nogal apart leven, in dezen zin dat hij zich heel weinig schijnt te bekommeren om de buitenwereld, althans wat schilderkunst betreft, en dat hij den weg, dien hij zelf al heel, heel veel jaren geleden gekozen heeft, gemoedelijk en zonder afwijkingen blijft bewandelen. Wat het ook zegge of doe, houdt het groote, het gewone publiek niet van veranderingen; het hecht aan zijne geestelijke gewoonten nog meer dan aan zijne andere; het verklaart wellicht de hoogschattende welwillendheid, die het Léon Frédéric bij voortduring toedraagt. Kunste- | |
[pagina 155]
| |
naars, daarentegen, kunnen moeilijk velen, dat een kameraad in eigen herhaling vervalt, hetgeen maar al te dikwijls gebeurt, bij een zielig zich-zelf-getrouw blijven; niet altijd ten onrechte noemen zij dat apathie, of, in goed Nederlandsch, ontzenuwende lusteloosheid, die weldra alle krachten fnuikt. Artiesten zijn wreed voor mekaar: wie zijne krachten verliest, wie teekenen van verslapping vertoont wordt ten doode opgeschreven. De jongste tentoonstelling van Léon Frédéric en de daarbij gebleken bijval zijn een bewijs, dat deze meester nog niet onder de overledenen staat geboekt, of zelfs maar dat hij, volgens het oordeel der dierbare confrères voor den eindtocht zijn candidatuur mag gaan stellen. Ik haast mij te zeggen, dat uit niets eene verzwakking van den geest of in de middelen kan blijken bij iemand die zich anders toch wel heel angstvallig aan zich-zelf vastklampt. Frédéric blijft zich-zelf gelijk. ‘Helaas!’, zou men, ten aanzien van andere en even-beroemde schilders, geneigd zijn er aan toe te voegen. Bij Frédéric blijft men integendeel waardeeren, al spreekt van zelf, dat de belangstelling in zijn werk nu juist niet zoo sterk meer gespannen is als een dertigtal jaren geleden (want bij Frédéric rekent men reeds met het veelvoud van tientallen). Aan wat dan deze bijzondere gunst van publiek en kunstenaars toegeschreven? Aan wat ligt de bestendiging ervan? Er bestaan anders redenen genoeg, om Léon Frédéric als schilder nu juist niet heel hoog te stellen. Dat hij geen Vlaming is, ziet men onmiddellijk: zijne kunst is | |
[pagina 156]
| |
allesbehalve dionysisch; zij mist zinnelijkheid; zij kent de vreugde niet om haar-zelf, de vreugde om de scheppingsdaad, om het ambachtelijke volvoeren van eene taak, die is als eene liefde. Men begrijpe mij niet verkeerd, ik beweer geenszins, dat alle liefde in het werk van Léon Frédéric zou ontbreken. Maar hier is liefde ingetogenheid. Frédéric teekent en schildert met eene vroomheid, die weleens als droogheid aandoet. De precisie van zijne omschrijvende lijn is vol beheerschte zekerheid, maar krijgt er iets afgetrokkens door, dat er weleens de beteekenis aan verstrekt van eene architectonische schets, - wat er de levende uitdrukking natuurlijk niet van verhoogen komt. Om zijne kleur schijnt de heer Léon Frédéric in aanhoudende angsten te leven: hij wil niet, dat zijn werk als onfrisch zou aandoen, en weet dan ook een palet samen te stellen, dat blaakt van blijheid. Doch dát juist speelt hem parten. Klaarte eischt zuiverheid, en bij het streven naar klaarte doet Frédéric zich nu en dan weleens onzuiver voor; hij vergist zich in den toon en, al scheelt het maar heel weinig, het slaat u niettemin in het gezicht als eene onwelvoeglijkheid. Er komt bij dat hij, hoezeer hij ook over al zijne vermogens blijkbaar blijft beschikken, het gebrek aan malschheid van zijne teekening, de koele schittering van zijne kleur accentueert: zijne schilderijen worden er, beschouwd louter als picturale waarden, niet aantrekkelijker door. En zoo kan, technisch gesproken, Léon Frédéric interessant blijven, omdat zijn werk steeds getuigt van schrander kiesvermogen en hoogeren aesthetischen wil: schilderkundigen wellust zal men er doorgaans tevergeefs in zoeken, - en daar zijn nu eenmaal, in dit land, menschen die daarvan houden. | |
[pagina 157]
| |
Die menschen, die dezen wellust bij Léon Frédéric moeten missen, houden nochtans van Léon Frédéric, zij het dan wellicht onwillekeurig. En weer vraag ik: aan wat ligt het? In het Museum voor Moderne Kunst te Brussel heeft Léon Frédéric eene zaal, die hem, op enkele vierkante meters na, geheel toebehoort: hij vult ze met werken, die, als ik mij niet vergis, terug reiken tot de jaren tachtig. In de meeste musea van België is hij, zoo niet even omvangrijk, dan toch zeer goed vertegenwoordigd. Léon Frédéric is niet de man van één vakje: hij schildert godsdienstige als symbolische schilderijen, genrestukken, als landschappen. Hij doet dat nu al veertig jaar; hij blijft het voortdoen, naar blijkt uit de expositie, waarover ik het hier heb. En, ik herhaal het, hij doet het op steeds aardgelijke wijze. Zijne ‘Onze Lieve Vrouwe met den Rozenkrans’, die men op de jongste tentoonstelling van den ‘Cercle Artistique’ vindt, is - men ziet het onmiddellijk - van dezelfde hand als de reeds oude ‘Krijtverkoopers’ uit het museum te Brussel. Dit zou wijzen op de aanhoudende frischheid van Frédérics oog, al kon men dan ook misschien wel zijn neus ophalen voor de routine van Frédérics hand. Er is echter toch wel iets beters te roemen, dat ik noemen zal het bestendigheidselement in deze kunst, en dat is weer maar eens de Geest. Ja, dat men van Frédéric kan blijven houden, ook over een zelf-verzet heen, dat anders in zijn geval nogal natuurlijk zou zijn, ligt aan het feit, dat heel het oeuvre van Léon Frédéric, en zelfs zijne landschappen, gedrenkt is met spiritualiteit. Soms een tikje literair, is die geestelijke atmospheer toch doorgaans en overwegend schil- | |
[pagina 158]
| |
derkundig. De adel, die onmiskenbaar is, van zijne voordracht; de voornaamheid der samenstelling; de zorg, die aan de uitvoering is besteed en die van den schilder een soort beleefdheid is tegenover zijn toeschouwer: zij kunnen extra-picturaal aandoen. Merkt echter, dat zij bestanddeelen zijn van stijl - stijl die alleen uit geestelijke verwerking ontstaat. Geestelijke verwerking, die overigens geen doel treft, als zij niet berust op picturaal gevoel. En nu kan men wel niet zeggen, dat de middelen van Léon Frédéric uitblinken door eene weergalooze weelderigheid; doch dat hij, bewust of onbewust, streeft naar eene volle rijpe, absolute uitdrukking van zijne bedoeling, en dit met de componenten die zijne kunst eigen zijn, zonder verdere bijgedachte, zonder toegeven aan al wat buiten die kunst staat, is het blijk van zuiver, overtuigd, ernstig schilderschap, geleid door schildersgeest. En dat zich daarnaast in Frédéric's werk nog een andere geest openbaart, die, binnen de grens der picturale bestanddeelen, meer algemeen-menschelijk aandoet: het zal mij niet afschrikken, zoolang ik er niet door lastig word gevallen onder den vorm van anecdoten of rebussen. Doch met Léon Frédéric ben ik gerust: blijkbaar houdt hij niet meer van puzzles dan ik zelf, zoolang hij voor zijn ezel zit met de bedoeling, en geene andere, om een deugdelijk schilderij te maken. | |
[pagina 159]
| |
Emile Baes
| |
[pagina 160]
| |
teit. - Schrijver dezer lijnen bracht voor den oorlog ettelijke uren van iederen werkdag op een ministerieel bureel door. Hij zat aan eene groote tafel, in een stoel met een ronden rug. Voor hem lagen of stonden wetboeken, allerlei schrijfgerei, een lijmpot, een snoezig telefoontje, en zie, het schrikte hem niet af. Maar achter hem aan hing iets, op nog geen meter afstand, dat al zijne oogenblikken met angst vervulde, en het vroegtijdig verkleuren van zijn hoofdhaar ongetwijfeld in de hand heeft gewerkt: het was een groot doek van Firmin Baes, dat een boerenmeisje voorstelde, bedrijvig aan het spinnewiel, en gemoedelijk als eene illustratie voor Hendrik Conscience. Begrijpt gij het symbool? Jaren lang heeft die Conscience-zoete Firmin Baes mij in mijn rug met den dood bedreigd. En dat dit geen ijdele vrees, geen hersenschim was: de Duitschers hebben naderhand het schilderij afgehaakt, uit schrik dat het op hun nek zou terecht komen. Begrijpt gij nu, waarom ik niet houd van Firmin Baes? Met Emile Baes is het anders gesteld. Feitelijk heeft hij nooit achter mijn rug gehangen. En hij is lang niet zoo sentimenteel als zijn broer (of is het zijn neef, of zijn oom? Of zijn vader? Ik zal wel moeten eindigen met informeeren). Hij is zelfs, vrees ik, eenigszins te verdenken van eene ethische vrijheid, die den weg van libertinage opgaat. Oordeelt zelf maar: hij stelt eene reeks schilderijen ten toon, waaraan hij een gemeenschappelijken titel verstrekt, en die titel luidt uitdagend: ‘Princesses d'Amour’ (onnoodig te vertalen!). Men ziet daar, in eene kleedij, die elke temperatuur trotseert, Salomé en Semiramis, Cleopatra en Messalina, dewelke zich overleveren aan de intiemste experimenten. Zonder dat | |
[pagina 161]
| |
men beweren kan, dat zij openlijk tot ontucht aanzetten, zal men toch ook moeilijk kunnen bewijzen, dat zij tot bevordering van de openbare zedelijkheid bijdragen. Zij zien er alle, weliswaar, dood-braaf uit, maar zij liggen te slapen in vollen dag, en dan nog met zeer laag uitgesneden ondergoed. Zij zitten veertien dagen aan één stuk - den duur der expositie - in een spiegel te staren. Zij dansen zonder begeleiding van een jazz-band, zij laten slaven ombrengen. En dat alles kan moeilijk welvoeglijk heeten. Wat zeggen de oudere familieleden daarvan, die door den band altijd deftige lieden zijn geweest? En die, voor het overige, toch ook veel beter schilderen dan deze Emile?
N.R.C., 15 Maart 1927. |
|