Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Kees van DongenGij weet het reeds: feestelijk ontvangen aan de tafel van den ‘Cercle Gaulois’, met het ‘Concert Noble’ de hoogst aangeschreven club te Brussel; vereerd, uit de eigen handen van den minister van Buitenlandsche Zaken, met het officierskruis der Orde van de Kroon, door koning Leopold den Tweede speciaal ingesteld tot erkenning van Kunst en Wetenschappen; op zijne tentoonstelling bezocht door de koningin der Belgen, die anders deze gunst aan niet dan nationaal-officieele schilders voorbehoudt - aldus viert Kees van Dongen op dit oogenblik te Brussel triumphen. Ik zeg niet, dat zijne expositie in Le Centaure de beste is onder degene die ons dit jaar in deze kunstzaal geboden worden: verre van daar! Voor velen, die nog heel jong zijn, is zij zelfs eene ontgoocheling, hoewel dan nog steeds voor enkele ouderen eene aanleiding tot soms luide ergernis. Het belet niet, dat geen kunstenaar dit jaar in de hoofdstad van België evenveel succes heeft gehad als uw Parijsche landgenoot; een bijval, die de consecratie is door het groote publiek, hetwelk immers vernomen heeft, dat Van Dongen te Parijs de opvolger is van een Dagnan-Bouveret, een De Scaevola, een Boldini; bijval, die bij alle eerlijke artiesten niettemin ook wel groot is, omdat die opvolger toch reuzenhoog boven genoemde voorgangers blijft uitsteken. Bijval, die mij, al was het maar om zijne uitbundig- | |
[pagina 142]
| |
heid, toch wel eenigszins heeft doen glimlachen. En waar Kees van Dongen vermoedelijk ook wel om geglimlacht zal hebben, zoo hij maar eenig geheugen in den roes zijner glorie heeft overgehouden, en een vijftien of zestien jaar achteruit weet te denken. Toen ter tijd had hij eveneens eene betrekkelijkuitvoerige tentoonstelling te Brussel, en namelijk in de oude Giroux-zaal der Koninklijke Straat. De hulde van de schilders was dan misschien wel wat al te bescheiden, maar niet te minder echt en welgemeend. Dat hij te Brussel exposeerde, was de bevestiging van den plotselingen opgang, dien hij in korten tijd gemaakt had te Parijs; tegenover zulk een ongewoon-vluggen bijval plegen onze eigen artiesten met iets als schuchterheid eene nogal weigerende houding aan te nemen; die ineens-oplaaiende bewondering kon heel goed het gevolg zijn van sommige zeer uitdrukkelijke bijzonderheden, die niets te maken hadden met goed schilderwerk. Die artiesten echter waren de eersten om bij Van Dongen hoedanigheden te erkennen en te loven, die van hem, niettegenstaande het vele waartegenover zij nog steeds onthutst stonden, een buitengewoon schilder maakten: met al zijn durf bleek hij een colorist te wezen, die het uithield naast een tonalist als Bonnard, die op de toenmalige expositie toevallig naast hem hing (gij kunt trouwens de propositie omkeeren en zeggen, dat Bonnard het vrij goed uithield naast Kees van Dongen). Er kwam bij, dat de synthetische zin van Kees van Dongen, ook wat de kleur betreft, veel kon redden van wat er aan zijn werk te schetsmatig was; men erkende zijn wonderbaarlijke raakheid, al vreesde men de overdrijving waar de schilder dan ook meer dan eens in onderging, | |
[pagina 143]
| |
en die hij zelfs in de ergste gevallen scheen te zoeken. Gebreken, die echter de keerzijde waren, klaarblijkelijk, van gaven. Bleven de meest-waardeerende schilders dan nog eenigszins terughoudend (gedenkt, dat wij waren in het jaar, toen men schreef 1912 of 1913), dan was het juist omdat zij vreesden, dat Kees van Dongen, ten koste van zijne gaven, die gebreken exploiteeren zoude. En uit latere, minder belangrijke tentoonstellingen bleek, dat die Belgische artiesten niet geheel ongelijk hadden. Ging hun lof aldus niet zonder voorbehoud, andersom dan met het publiek, ook het meer verfijnde, dat Van Dongen ontving op een woede, die zoo goed als blind bleef voor zijn talent. Het zag bij den schilder eene zedelijke depravatie, die zich niet eens onder elegantie verborg; eene, stelt u voor, leelijke perversie, waar zij natuurlijk noch de beuheid, noch de ironie van inzagen (zij bleven den schilder, tegenover een deel van zijne cliënteele uit de haute, wel degelijk bij), maar alleen een ongezond effect-bejag. Of die iets met schilderkunst te maken had, vroegen zij zich niet af: schilderkunst uit zedelijkheid, of eenvoudiger uit het ‘onderwerp’ te scheiden, komt bij het publiek nog steeds maar zelden voor en valt dan meestal nog ten nadeele van de schilderkunst uit. En trouwens, die Kees van Dongen was dan toch ook als schilder maar een nogal gemeene woestaard. Hang eens zoo'n doek op in uw salon, ook als gij er niet tegen opziet, het onder de onschuldige oogen te brengen van jonge meisjes!.... Gij weet, dat dit alles nu is gekeerd als een flensje, dat men uit de braadpan omhoog gegooid heeft en dat naar behooren op zijne andere zijde is komen te liggen. Kees | |
[pagina 144]
| |
van Dongen zal in Brussel verkoopen, zij het wellicht niet dan kleine, daartoe bestemde doekjes (onder zijn stillevens zijn er trouwens prachtige, zijner reputatie volkomen waardig). Vast krijgt hij ook wel hooge bestellingen: daar zorgen de portretten voor van Yves Mirande en van de Comtesse d'Archanti. Eerlijk gezegd: daar zorgt het publiek zelf voor, met de welwillende medehulp van den heer Kees van Dongen. Het dient erkend, en zonder sarcasme: het Brusselsche publiek heeft, in de laatste jaren, geëvolueerd met een zeldzamen goeden wil. En niet alleen met goeden wil, maar ook tengevolge van beter, van goed-aangekweekt inzicht. De tijd is voorbij, dat een modern kunstsalon nog het eenig salon was, waar men lachte, waar men althans lachen hoorde en zag. Het wordt nu misschien wel wat heel erg andersom: men heeft aan het publiek geleerd, de leelijkste padden te slikken zonder dat één vezel van het gelaat vertrekt. Het is, dat het zoo veel vreemds heeft leeren zien in deze laatste, vlugge jaren, dat goede publiek, dat het alle reactieve vermogen heeft verloren, of althans liever, en wat het ook te zien krijge, eene deftige belangstelling voorgeeft, dan uitgekreten te worden voor oudbakken, onwetend, of dom. En trouwens oudbakken, onwetend of dom is het publiek niet meer, of althans veel minder dan vroeger, doordat de voorlichting veel beter is, vooral bij de jeugd, die, zooals men weet, de ouders bij den neus pleegt te leiden. De ouders blijken trouwens veel volgzamer geworden: zij luisteren naar de kinderen, die lengerhand iets af zijn gaan weten van schilderkunst. Men wordt in meer of mindere mate tot oordeelen bevoegd: wat in de tentoonstellingen als gekocht wordt aangekon- | |
[pagina 145]
| |
digd, is er een bewijs van. Voeg daar nog een tikje snobisme bij, en voor de, anders meer weerbarstigen, een stevige dosis mondainisme, en gij zult weten waarom men, heel deze maand reeds, met zooveel lof te Brussel spreekt van Kees van Dongen. Doch: ik zei het u reeds, daar heeft deze toch wel een handje aan toegestoken. Wat maar heel natuurlijk is. Kees van Dongen heeft te Brussel schilderijen, die eerbied wekken. Daar hebt gij het portret van zijn vader, dat meer nog door eene wonderbaarlijke psychologia treft dan door eene verbluffende techniek. Even aansprekend is de gedrongen, geheel het doek vullende, groezelige gestalte van den communist Charles Rappoport, achterdochtig-vorschend binnen zijn vuilen baard, onhandig en norsch binnen zijne hangende en toch spannende kleêren, treffend door bijzonderheden als den kleinen en groven linkerschoen, die krom naar binnen staat gekeerd: een beeltenis die bijblijft. Veel oppervlakkiger, maar weêr psychologischschalks, met naïeve gevoeligheid opgemerkt, de Negerambassadeur: een nieuw getuigenis ervan, dat Kees van Dongen een geboren portrettist is, met van zich-zelf erbij een leukheid en ironische fijnheid, die hem, als hij het maar wil, de beheersching schenkt over zijn model tot het wreede toe, zoo het mocht gebeuren dat hij daar plezier in kon vinden. Men zie maar zijne ‘Menteuse’ en zijne ‘Polonaise’. Dat hij, zij het bij minder felheid, als colorist zich-zelf gelijk bleef, moge blijken uit zijn, anders wel wat oppervlakkige, Staande Naakt. Zijne helschbeweeglijke compositiekracht blijkt weêr uit zijn schets van een Negercafé. En dat is nog alles heel goede Van Dongen. Maar.... | |
[pagina 146]
| |
Maar er is natuurlijk het op bestelling uitgevoerde mondaine werk (al merkt men ook hier en daar wel de wraakneming). En er is vooral, dat, gekomen tot de jaren der volle rijpheid, Kees van Dongen zich al te veel laat gaan, al te zeer betrouwt op zijne wonderbaarlijke knapheid, al te weinig denkt aan de gebondenheid die hij juist moest gaan betrachten, nu dat zijn technisch meesterschap door niemand meer ontkend kan worden.
N.R.C., 15 Februari 1927. |
|