eene haast normale reden om aan alle impressionisme den rug toe te keeren, want het is niet meer waar, dat de jongen piepen, zooals de ouden zongen. Al merkt men nog heel goed, dat, zoowel als zijn impressionistische vader, de zoon Gailliard de beheksing van, zoo niet de verslaving aan James Ensor heeft ondergaan: de invloed is alleen van een anderen en meer geestelijken aard. De kunst van den zoon verschilt dan ook al heel erg van die des vaders. Nochtans is er ééne eigenschap, die, als een teeken van erfelijkheid, beiden gemeen is: het is het imaginatieve bestanddeel, dat men in beiden terugvindt.
Men kan niet verloochenen dat Frantz Gailliard onder de impressionisten eene uitzonderlijke, zij het dan weêr niet overwegende plaats inneemt. Een zuiver, een volbloedimpressionist kan de feitelijke inhoud van zijn schilderij al heel weinig schelen, waar het hem alleen om licht, ten hoogste om kleur te doen is. Gailliard senior heeft blijkbaar behoefte aan een werkelijk ‘onderwerp’; hij, die vele jaren als illustrator voor weekbladen werkzaam is geweest, hecht aan het object, dat hij, zij het met neo-luministische en wel eens fel-schrille middelen, weergeven wil. Zijne verbeelding gaat gaarne den kant van het sumptueuze uit: oude romantische parken, gezichten uit Griekenland, Zuid-Italië, Sicilië en zelfs in de portretten, die hij schildert - en ik denk meer bepaald aan dat van Monseigneur Mercier -, is er iets pompeus-statigs, dat dan wel eens in conflict komt met het weinig-samenhangende en vlokkige procédé, dat hem eigen is en tot geene echt-goede resultaten leidt.
Ook zijn zoon nu is dat imaginatieve eigen. Doch, waar het bij den vader doorgaans romantisch-sentimenteel