| |
| |
| |
Jan Hammenecker, Excubiae Verzen.
(N.V. Standaard-Boekhandel, Brussel 1926.)
Gery Helderenberg. Lente-hemel.
(Uitgever J. Vermaut, Kortrijk 1926.)
De laatste dagen van het verloopen jaar hebben mij twee boekjes gebracht, waarin Vlaamsche priesters hunne jongste verzen hebben gebundeld. Beide dichters zijn geen onbekenden: Jan Hammenecker heeft ons, behalve zijn proza, en vóór deze ‘Excubiae’, een zestal verzamelingen van zijne gedichten gegeven, die de aandacht hebben gevestigd en zijn naam naar verdienste bekend gemaakt. Hij is trouwens niet zoo jong meer: ruim acht en veertig jaar. Gery Helderenberg, die ook reeds het vijf en dertigste jaar heeft overschreden, debuteert met dezen ‘Lente-Hemel’; doch Joris Eeckhout had hem ons reeds in zijne anthologie uit de verzen van ‘Onze Priester-Dichters’ (1922) voorgesteld, en wat dáár van Hubert Buyle, kapelaan te Lede, die zijne gedichten bij beurte Lucien van der Meeren en Gery Helderenberg in verschillende tijdschriften had onderteekend, geboden werd, had de belangstelling getrokken van velen.
Het is sedert niet veel minder dan twintig jaar, dat ik van Jan Hammenecker, mijn tijdgenoot, houd om zijne liefderijke afgetrokkenheid. Gery Helderenberg heb ik persoonlijk nooit ontmoet. Ook hij schijnt mij zeer bescheiden te zijn, hoe dan ook en evenzeer rijk aan eene genegenheid, die nog iets meer is dan wat wij caritate noemen. Maar er is tusschen Hammenecker en Helderenberg niettemin een oneindig verschil.
| |
| |
De poëtische uiting van een priester is noodzakelijk beperkt door het priesterschap zelf, en zelfs een Guido Gezelle vermocht daar niet aan te ontsnappen. Het is voor eene goede maat het priesterschap dat aan de poëtische elementen hunne samenstellende eindgedaante geeft; die eindgedaante ontleent er trouwens hare eventueele, en dan zeer bijzondere grootheid aan. De levensregel van den priester bepaalt, ómpaalt het gebied van zijne dichterlijkheid, doch verzekert hem ook eene vrijheid, die hem eene levensverzekering kan heeten tegen de gemakkelijke en verderfelijke anarchie van den dichter, die geen priester is. Alzijdigheid is bij dichters eene zeldzaamheid, en eene te grootere ondeugd, daar ze leidt tot poëtische versnippering. Aan priesters, die dichters zijn, is versnippering een verbod, is de Beschränkung een gebod, dat niet als bij de andere dichters op losse schroeven staat. Poëzie is iederen dichter een tucht; zij weze den meesten onbewust. Dichter-priesters is zij een streng-gekozen, zichzelf opgelegde tucht, en in de eerste plaats geestelijk. Vermogen zij die tucht te ontwikkelen tot hare hoogste spiritueele volmaaktheid, in eene vertooning, die er de eenig-mogelijke vorm van is, dan scheppen zij eene kunst, die door niets meer kan gekwetst worden. Deze slaven van een regel leggen dien hun regel op: weer moet ik Gezelle noemen, die de kracht van zijne discipline aan zwakkeren dan hem, en ook buiten zijn gemoedsspheer heeft opgelegd in zulke mate, dat zij er dikwijls een groot geluk aan hebben beleefd.
Die tucht van Gezelle kennen, als van-zelf-sprekend, Jan Hammenecker evengoed als Gery Helderenberg. Zij
| |
| |
dragen ze beiden met een blijkbaar oneindige liefde. Geen van hen is de hartstocht van den jongen Gezelle eigen: zij hebben dan ook niet zijn strijd gekend. En was het niet pijnlijk voor hen, ik zou zeggen dat ik het spijtig vind. Want ik spreek hier, nietwaar, in de eerste plaats van de dichters die ze zijn. En het komt mij voor dat zij allebei hun tucht wat te gemakkelijk, te gedwee, zij het dan ook vol erkende en benijde liefde dragen. Want het belet hun de loutering, den eindtriumph eener poëzie te bereiken, die de volslagen vrijheid, de evidente schoonheid is zonder banden. Wat is mij de zon in de wereld, als ik ze niet heb, hier, in een draaiend vlekje op mijn wit papier, binnen de grenzen van mijn begrip, of, waar zij zich verduikt, binnen de breking van het prisma dat zich onderwerpt aan mijn wil? Het kunstwerk is zulk een vlekje geconcentreerde zon, of is de gekleurde straal die de wereld in mijn geest verwekt, en het is wat het kunstwerk nog belangwekkender maakt dan de natuur. Gezelle nu heeft mij mijn vlekje zon gegeven, dit is: wat de zon mij aan volmaakts en bevattelijks geven kan. Bij Hammenecker en Helderenberg vind ik echter die verdichting - het woord heeft hier zijne chemische als zijne poëtische waarde, - zoo goed als nergens, en nooit zonder dat een ‘stroo’ den diamant vertroebelt. En evenmin doen zij mijn prisma voldoende aan om er een of meer der zeven kleuren te wekken, zonder dat mijne verbeelding tusschenkomt. Zoodat zij veel van mijn wil, laat staan mijn goeden wil, gaan eischen.
Het wil eenvoudig zeggen dat de harmonie bij deze twee dichters nog steeds onevenwichtig is. Harmonie,
| |
| |
van het Grieksch harmozô, dat beteekent: ineenschakeling, of beter: ik weet alles in de voegen te brengen. Om het grof uit te drukken is poëzie het samentreffen van een innerlijk mechanisme en van een uiterlijk mechanisme; zij is de eenheid van wat wij plegen emotie te noemen met de uiterlijke verwoording ervan: zij is eene rythmischomgebeelde aandoening (en ik voel maar al te goed hoe schraal-schematisch mijne omschrijving is). De kunst van den dichter is de kunst van een ajusteur, maar van een ajusteur, die nooit zijn ambacht zou hebben aangeleerd, of het althans met een soort onbewustheid, in iets als een roes, uitoefenen zou. Est deus in nobis, en dien laten wij maar begaan. Hammenecker en Helderenberg nu, om op hen terug te keeren, zijn ook ajusteurs, maar die het weten, die het weten met zelfs, naar ik vrees, een zekere pijnlijkheid, doordat er bij hun werk steeds iets haperen blijft.
Dat is geen blaam: mijn ajusteur, de ajusteur-dichter, is eenvoudig een genie (en denkt hier weêr maar aan de zeer bijzondere geaardheid van Guido Gezelle). Genie immers wil niet alleen zeggen ontvangen en bevatten, maar ook normaal en volledig tot levenden vorm opvoeren. Bij den waarachtig-grooten dichter zijn conceptie en uiting tot zulke onontkomelijke eenheid verbonden, dat niet alleen oppervlakkige lezers, maar in de eerste plaats wel epigonen, door den vorm bedwelmd, vaak niet bemerken wat deze aan inhoud vertegenwoordigt, die hun alleen in de afgetrokkenheid van eene formule zou duidelijk worden.
Ik schrijf dit niet om Jan Hammenecker en Gery Helderenberg te verminderen in de achting van het publiek. Het zal trouwens nooit in mijn hoofd komen, aan iemand
| |
| |
te verwijten dat hij geen genie is, en zelfs niet aan een dichter. Ik heb u reeds gezeid welk een bijzondere achting ik heb voor Jan Hammenecker. Het is omdat hij de priesterlijke tucht, waar ik het hierboven over had, heeft opgeleid tot waarlijk-superieur dichterschap. Het kanaliseeren van een unilateraal, maar des te machtiger gemoedsleven, dat overigens veel-omvattend is en waar niets menschelijks vreemd aan blijft zoodra dat menschelijke tot het spirituëele vlak is opgevoerd, - dat strenge, maar breede kanaliseeren heeft zijn ziel gevoerd langs diepten die voor hem klaarten zijn geworden, naar verten, die hem bleken te zijn het ware tehuis van zijn hart. Ik houd, in alle oprechtheid, Jan Hammenecker voor een groot mysticus, den grootsten van onze literatuur. Hij is het, onmiddellijk erkenbaar, naar de traditie, zonder moderne tierlantijnen, zonder zoeterige deliquescentie, maar met stevigheid en de kracht die de echte mystieke ervaring schenkt. Deze zeer bijzondere, eerbied-afdwingende hoedanigheid van Jan Hammenecker, die hem zoo hoog boven de meeste dichters van zijn land plaatst, was tot op heden vooral uit zijn proza gebleken, inzonderheid uit zijn eersten bundel ‘Colloquia’, dien men niet zonder aandoening leest. Zij blijkt nu weêr, meer nog dan vroeger, uit zijn bundel ‘Excubiae’, waar ik het hier over heb.
Waar tevens uit blijkt, helaas, de disharmonie die ik hierboven betreur. Dat de mysticus Hammenecker het niet vermag dan zijne gevoelens uit te stamelen, ik kan het goed begrijpen, al is dat stamelen niet noodzakelijk inhaerent aan den mystischen toestand, zooals men soms zou kunnen denken: heel wat voorbeelden zijn daar om
| |
| |
een welgemeend integendeel te wettigen. Maar dat de dichter Hammenecker mij zijn stamelen als poëzie zou opleggen (en hij zal dat zeker wel niet doen), wordt onaannemelijk. En hieruit blijkt juist wat ik wilde zeggen: dat het ajusteeren van innerlijk met uiterlijk mechanisme bij hem onvolkomen is. Hammenecker kent de ‘orewoet’ van Hadewych, maar mist hare driftige uiting, die ze ons mededeelt tot begeerens toe. De extasis van Ruusbroec zal hem wel niet vreemd zijn; doch waar is de lyriek die dezes proza tot de hoogste poëzie cadanseert? Jan Hammenecker is een groot, maar een onvolledig dichter.
Er ligt een wereld tusschen de geestelijke geaardheid van een Jan Hammenecker en die van een Gery Helderenberg, afstand dien ik reeds aangaf door te spreken, bij den eerste, van afgetrokkenheid, bij den tweede van genegenheid. Die afgetrokkenheid moge overstroomen van liefde (en ik geloof dat zij het doet), die genegenheid moge de haast-pijnlijke rem der schuchterheid kennen, beide hoedanigheden geven niettemin de geaardheid aan van eene personaliteit.
Doch er zijn dieper-wijzende kenmerken: waar Hammenecker de forsche natuur van den mysticus overtuigend vertoont, houdt Helderenberg zich schuil op een veel lagere trede van de geestelijke trap. Hij is vol liefde voor God en de menschen, vol deemoed en offervaardigheid. De priesterlijke eigenschappen bezit hij, naar men gemakkelijk merkt, in een grooten staat van zuiverheid. Onstuimigheid is hem dan ook vreemd. Zoekt men naar een woord dat als een stempel zou wezen voor zijn poëzie, dan vindt men onmiddellijk het woord: blank. En dàt
| |
| |
is het juist, wat men geneigd zou zijn hem te verwijten: er is niet het minste kreukje, niet het minste vlekje aan deze witte effenheid. Al te zoete kinderkens vindt men onnatuurlijk. Ik zal alles behalve beweren, dat Gery Helderenberg onnatuurlijk zou zijn, of zelfs maar ongewoon-braaf. Maar de ontroering die hij wekt is te monotoon, biedt te weinig schakeeringen, dan dat ze mij diep-menschelijk zou lijken, ook waar ik dat menschelijke zoek op het meest abstract-geestelijke vlak. Trouwens, op dat vlak sleurt Helderenberg mij waarlijk niet meê. Hij woont in den tuin van eene nobele, maar niet ongewone vroomheid. In zulke tuinen zijn de wegels met schoon wit zand bestrooid, staan de bloemen in een geometrisch rijtje en blijken de perelaren naar behooren besnoeid. Dat geeft een behaaglijken aanblik. En aldus ook de verzen van Gery Helderenberg, waarvan het eindelijk tijd wordt dat ik den zuiveren klank roem, en de voorname voordracht die mij, op de beste oogenblikken, doet denken aan Boutens. In tegenstelling dan met de ruwe onbeholpenheid van Jan Hammenecker, streekgenoot van Emile Verhaeren.
Maar zou Gery Helderenberg ons dan werkelijk niet anders te openbaren hebben dan hij doet?
Of moet ik weêr denken aan eene disharmonie, die dan het tegendeel zou zijn van de disharmonie bij Hammenecker?
N.R.C., 22 Januari 1927. |
|