vloeiend zijn en fel de kleur van hare kleeren. Die lezer echter vergist zich: ik geloof wel dat het tooneel zich afspeelt ergens in Brabant, niet ver van Linkebeek of Dworp, bijvoorbeeld, die vaak het doel zijn van des schrijvers wandeling.
Van die wandeling houdt hij over: den wind, de luchtveranderingen. Desmeth ziet van het landschap blijkbaar weinig. Maar als weinigen weet hij het cosmografischmeteorologisch te situëeren. Hij heeft geen stuk geschreven, of de richting van den wind wordt er in aangegeven. Het is het ongewild-kosmische aan hem, die gaarne in den winter te Oostende het orkaan komt maaien.
Van de natuur, zei hij, merkt hij weinig, dan nu en dan eene plotse bijzonderheid. Maar dan krijgt die bijzonderheid weêr eene zeer ruime, eene algemeene beteekenis. Hij merkt een veld van knakbessen, gelijk men die in het Zoniënbosch zoo talrijk aantreft: het sap ervan op een kindermond wordt hem het afgetrokken prisma-violet. En wanneer een vrouw verschijnt die eenigszins van de andere vrouwen verschilt, welke in het landschap plegen om te gaan, dan is het dat prisma-violet waar ze hare omzetting in een wonder-wezen, eene haast bovenaardsche beteekenis aan dankt.
Dit is eene zeer oppervlakkige karakterizeering van een schrijver, waar men zooveel zou van kunnen verwachten indien maar iets van zijne onrust te verwachten was, tenzij met veel geduld.
Maar met Paul Desmeth heb ik veel geduld: ik heb het geduld, dat zijn boekje mij schenkt, en dat de toekomst, weze zij ver, niet kan teleurstellen.
N.R.C., 15 Januari 1927.