sons en Isle de France’, en vertoont een groot verschil met de werken van dichteren datum. Zeer duidelijk laat er zich een dubbele invloed in herkennen: hoofdzakelijk, ik bedoel voor het landschap, die van André Derain, en daarnaast, voor wat men vroeger de stoffeering noemde, die van Charles Defrêne.
Fijne aanvoeling van kleur, die heel wat dieper reikt dan bloot het zintuig; eene haast dartele speelschheid, die meer innige gevoeligheid verraadt: zij lijken mij dan ook wel den grond uit te maken van deze kunst. Met eene zekerheid, die alleen vrouwen kennen, geleid door eene intuïtie die elken schroom uitsluit, is zij een weg uitgegaan dien zij vermoedelijk niet kende, en die haar leidde naar een doel, dat, haar onbewust, nu juist bleek te zijn het eenige, dat werkelijk paste bij haar eigen schilderswezen. Doel dat was: toongeving, die de spiegel was van heel fijne gemoedsschakeeringen.
Mevrouw Halicka moet veel aan zee hebben verbleven: hare een en twintig schilderijen met baadsters, een paar andere nog, en zelfs stillevens leggen daar getuigenis van af. En nu moet men niet eens zelf een schilder zijn om te weten, welk eene kleurverfijning de zeeatmosfeer biedt. Die atmosfeer nu weet Alice Halicka buiten alle transponeering om, weer te geven met eene gevoeligheid vol schakeeringen, die nochtans op de meest-gewone middelen berust.
Van dergelijken eenvoud getuigen ook hare stillevens. Buiten alle virtuositeit, met eene soberheid, die zelfs soms wat stroef aandoet, stelt zij een geheel samen, dat bekoort door zuiverheid vol distinctie.